Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Читать онлайн.
Название Andersens Sproken en vertellingen
Автор произведения Ганс Христиан Андерсен
Жанр Сказки
Серия
Издательство Сказки
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

niet eens een rotte; zoo een kan ik je niet eens leenen, beste vrouw!» Maar nu kan ik haar wel tien, ja een heelen zak vol leenen. Dat doet mij plezier, dat is om mij dood te lachen!»—En daarbij zoende zij hem, dat het klapte.

      «Dat bevalt mij!» riepen de Engelschen als uit éen mond. «Altijd minder en toch altijd vroolijk. Dat is het geld wel waard!»

      En nu betaalden zij een centenaar gouden munten aan den boer, die niet beknord, maar gezoend werd.

      Ja, dat vindt altijd zijn loon, als de vrouw het inziet en het ook altijd zegt, dat de man het het beste weet en dat al wat hij doet, goed is.

      Zie, dat is mijn geschiedenis. Ik heb haar reeds als kind gehoord, en nu hebt gij haar ook gehoord en weet het nu: «Zooals manlief doet, is het altijd goed!»

      De groote Klaas en de kleine Klaas

      In zeker dorp woonden twee menschen, die beiden denzelfden naam hadden. Beiden heetten Klaas, maar de een bezat vier paarden en de ander maar een enkel paard. Om ze nu van elkaar te kunnen onderscheiden, noemde men hem, die vier paarden had, den grooten Klaas, en hem die maar één paard had, den kleinen Klaas. Nu willen we eens hooren, hoe het met beiden ging; want het is een ware geschiedenis.

      De heele week door moest de kleine Klaas voor den grooten Klaas ploegen en hem zijn eenig paard leenen; dan hielp de groote Klaas hem weer met al zijn vier, doch slechts eenmaal in de week, en dat was des Zondags. Jongens! wat klapte de kleine Klaas dan met zijn zweep boven al de vijf paarden; zij waren immers op dien eenen dag zoo goed als de zijne. De zon scheen heerlijk, en al de klokken in den kerktoren luidden; de menschen hadden hun beste kleeren aangetrokken en gingen met hun gezangboek onder den arm naar de kerk, om den dominee te hooren preeken; zij zagen den kleinen Klaas, die met vijf paarden ploegde, en deze was zoo in zijn schik, dat hij al door weer met zijn zweep klapte en riep: «Voort, mijn paardjes!»

      «Zoo moet je niet spreken,» zei de groote Klaas; «het eene paard is immers maar van jou.»

      Maar toen er weer iemand voorbijkwam, vergat de kleine Klaas, dat hij dit niet mocht zeggen, en riep: «Voort, mijn paardjes!»

      «Hoor eens! Nu moet ik je verzoeken, het niet meer te zeggen!» zei de groote Klaas weer, «want als je het nog eenmaal zegt, dan geef ik je paard een slag voor den kop, dat het dood neervalt; dan is het met hem gedaan!»

      «Ik zal het waarlijk niet meer zeggen!» hernam de kleine Klaas. Maar toen er al spoedig daarop weer menschen voorbijkwamen en hem toeknikten, werd hij blijde en dacht, dat het toch wel heel deftig moest staan, dat hij zoo vijf paarden had, om zijn land te beploegen; nu klapte hij andermaal met zijn zweep en zei: «Voort, mijn paardjes»

      «Ik zal je dat wel afleeren!» zei de groote Klaas en nam een knuppel en sloeg het eenige paard van den kleinen Klaas daarmee zoo duchtig voor den kop, dat het omviel en terstond dood was.

      «Ach, nu heb ik geen paard meer!» zei de kleine Klaas en begon te weenen. Daarop stroopte hij het paard de huid af en liet deze goed in den wind drogen, stopte haar toen in een zak, dien hij op den schouder nam, en begaf zich naar de stad om zijn paardenhuid te verkoopen.

      Hij had een verren tocht af te leggen, hij moest een groot, donker bosch door, en nu werd het een verschrikkelijk slecht weer; hij raakte heelemaal verdwaald, en voordat hij weer op den rechten weg kwam, was het avond en te ver om de stad nog te bereiken of voor den nacht naar huis terug te keeren.

      Vlak aan den weg stond een groote boerenplaats; de buitenluiken voor de ramen waren gesloten; maar het licht kon daaroverheen toch naar buiten schijnen. «Daar zal men mij wel willen vergunnen, den nacht door te brengen,» dacht de kleine Klaas en ging er naar toe, om aan te kloppen.

      De boerin deed de deur open; maar toen zij hoorde, wat hij wilde, zeide zij, dat hij maar zijns weegs moest gaan; haar man was niet thuis, en zij wilde aan iemand, die haar wildvreemd was, geen onderkomen verschaffen.

      «Nu, dan moet ik maar buiten blijven liggen,» zei de kleine Klaas, en de boerin deed hem de deur voor den neus dicht.

      Dicht daarbij stond een groote hooiberg, en tusschen deze en het huis een kleine schuur, die met een plat stroodak bedekt was.

      «Daar boven kan ik wel liggen!» dacht de kleine Klaas, toen hij het dak zag. «Dat is immers een heerlijk bed. De ooievaar zal wel niet naar beneden vliegen en mij in mijn beenen bijten!» Want op het dak stond een levende ooievaar, die daar zijn nest had.

      Nu klom de kleine Klaas boven op de schuur, waar hij zich neerlegde en zich al heen en weer wentelde, om toch recht gemakkelijk te liggen. De houten luiken voor de ramen waren niet heelemaal tot boven aan toe, en zoo kon hij juist in de kamer zien.

      Daar stond een groote tafel gedekt, met wijn en gebraden vleesch en een heerlijken visch er op; de boerin en de koster zaten aan tafel, maar niemand anders; zij schonk hem in, en hij stak zijn vork in de visch, want dit was zijn lievelingskost.

      «Kon ik daar ook maar wat van krijgen!» dacht de kleine Klaas en strekte zijn hoofd naar het raam uit. Och! welk een heerlijken koek zag hij op tafel staan! Stellig was het daar feest!

      Nu hoorde hij iemand op den straatweg aankomen en naar het huis toe rijden; dat was de man der boerin, die naar huis terugkeerde.

      Die man was goed genoeg; maar hij had de verwonderlijke eigenschap, dat hij geen koster kon uitstaan; als hij een koster in het oog kreeg, dan werd hij razend. Dat was ook de reden, waarom de koster naar zijn vrouw toe gegaan was, om haar een bezoek te brengen, daar hij wist, dat haar man niet thuis was; en de goede vrouw zette hem daarom het heerlijkste eten voor, dat zij maar had. Toen zij den man echter hoorden aankomen, verschrikten zij, en de vrouw verzocht den koster, in een groote leege kist te kruipen. Dat deed hij; want hij wist immers, dat de arme man het niet kon verdragen, een koster te zien. De vrouw verborg in aller ijl het heerlijke eten en den wijn in haar oven; want als haar man dit te zien gekregen had, dan zou hij zeker gevraagd hebben, wat dit moest beteekenen.

      «Och, och!» zei de kleine Klaas boven op zijn schuur, toen hij het eten zag verdwijnen.

      «Is er iemand daarboven?» vroeg de boer en keek naar den kleinen Klaas op. «Waarom lig je daar? Ga liever met mij mee in huis!»

      Nu vertelde de kleine Klaas, hoe hij verdwaald geraakt was, en vroeg, of hij hier gedurende den nacht mocht blijven.

      «Wel zeker!» zei de boer, «maar wij moeten eerst wat te eten hebben.»

      De vrouw ontving beiden zeer vriendelijk, dekte de tafel en zette hun een grooten schotel met gort voor. De boer had honger en at met den meesten smaak; maar de kleine Klaas kon zich niet weerhouden, aan het heerlijke gebraden vleesch, den visch en den koek te denken, die, zooals hij wist, in den oven stonden.

      Onder de tafel, aan zijn voeten, had hij den zak met de paardehuid er in neergelegd; want wij weten immers, dat hij zich ter wille daarvan op weg begeven had, om deze in de stad te verkoopen. De gort wilde hem maar niet smaken, en daarom trapte hij op zijn zak, en de droge huid in den zak maakte nu een knarsend geluid.

      «Stil!» zei de kleine Klaas tegen zijn zak, maar te gelijker tijd trapte hij er weer op, en nu knarste het er nog luider dan te voren in.

      «Wat heb je toch in je zak zitten?» vroeg de boer nu.

      «O, dat is een toovenaar!» zei de kleine Klaas. «Hij zegt, dat wij geen gort behoeven te eten; want dat hij den heelen oven vol gebraden vleesch, visch en koek getooverd heeft.»

      «Wat weerga!» zei de boer en deed nu den oven dadelijk open, waarin hij al de heerlijke, lekkere spijzen zag staan, die zijn vrouw daarin weggestopt had, maar die, zooals hij nu geloofde, de toovenaar in den zak voor hen getooverd had. De vrouw dorst niets zeggen, maar zette de spijzen terstond op de tafel neer, en zoo aten beiden van den visch, van het gebraden vleesch en van den koek. Nu trapte de kleine Klaas weer op zijn zak, zoodat de huid knarste.

      «Wat zegt hij nu weer?» vroeg de boer.

      «Hij zegt,» antwoordde de kleine Klaas, «dat hij ook drie flesschen wijn voor ons getooverd heeft, en dat zij daar in den hoek bij den oven staan!» Nu moest de vrouw den wijn, dien zij verborgen had, voor den dag krijgen, en de boer dronk en werd