Название | Andersens Sproken en vertellingen |
---|---|
Автор произведения | Ганс Христиан Андерсен |
Жанр | Сказки |
Серия | |
Издательство | Сказки |
Год выпуска | 0 |
isbn |
«Ja, dat zal ik doen!» zei de waard en schonk een groot glas wijn in, waarmee hij naar de doode grootmoeder toe ging, die rechtop in den wagen gezet was.
«Hier is een glas wijn van uw kleinzoon!» zei de waard. Maar de doode vrouw sprak geen enkel woord en bleef roerloos zitten.
«Hoor je mij niet?» riep de waard nu zoo hard als hij maar kon; «hier is een glas wijn van uw kleinzoon!»
Nog eenmaal riep hij hetzelfde, en toen nog eenmaal; maar daar zij zich volstrekt niet verroerde, werd hij boos en wierp haar het glas in het gezicht, zoodat de wijn haar over den neus liep en zij achterover in den wagen viel; want zij was maar los overeind gezet en niet vastgebonden.
«Wat heb je daar gedaan?» riep de kleine Klaas, snelde de deur uit en pakte den waard bij den kraag beet. «Je hebt mijn grootmoeder gedood! Kijk maar eens! Er zit een groot gat in haar voorhoofd!»
«O, dat is ongelukkig!» riep de waard en sloeg zich met de handen voor het hoofd. «Dat komt alles van mijn opvliegendheid! Beste kleine Klaas! ik zal je een schepel vol geld geven en je grootmoeder laten begraven, alsof het mijn eigen was; maar zwijg er dan ook over, want anders wordt mij het hoofd afgeslagen, en dat zou ik niet heel plezierig vinden!»
Zoo kreeg de kleine Klaas een schepel vol geld, en de waard begroef de grootmoeder, alsof het zijn eigen geweest was.
Toen nu de kleine Klaas weer met het vele geld thuis kwam, zond hij zijn jongen dadelijk naar den grooten Klaas toe, om hem te verzoeken, hem een schepelmaat te leenen.
«Wat is dat?» zei de groote Klaas. «Heb ik hem niet doodgeslagen? Dat moet ik toch zelf eens gaan zien!» En zoo ging hij zelf met de schepelmaat naar den kleinen Klaas.
«Waar heb je toch al dat geld vandaan gekregen?» vroeg hij en zette groote oogen op, toen hij alles zag, wat er nog bijgekomen was.
«Je hebt mijn grootmoeder doodgeslagen, maar mij niet!» zei de kleine Klaas; «die heb ik nu verkocht en er een schepel vol geld voor gekregen.»
«Dat is waarlijk goed betaald,» zei de groote Klaas en snelde naar huis toe, nam een bijl en sloeg zijn grootmoeder dadelijk dood, zette haar op zijn wagen, reed haar naar de stad, waar de apotheker woonde, en vroeg hem, of hij ook een lijk wilde koopen.
«Wie is het, en hoe kom je er aan?» vroeg de apotheker.
«Het is mijn grootmoeder!» zei de groote Klaas. «Ik heb haar doodgeslagen, om er een schepel vol geld voor te krijgen!»
«God beware ons!» riep de apotheker uit. «Je spreekt wartaal. Zeg zulke dingen toch niet, anders kon het je je hoofd wel eens kosten!»—En nu vertelde hij hem omstandig, wat voor een goddelooze daad hij begaan had, en wat voor een slecht mensch hij was, en dat hij er voor gestraft moest worden; toen verschrikte de groote Klaas zoozeer, dat hij uit de apotheek op den wagen sprong, duchtig op de paarden lossloeg en naar huis reed. Maar de apotheker en al de menschen dachten, dat hij krankzinnig was, en daarom lieten zij hem rijden, waarheen hij wilde.
«Daar zul je voor boeten!» zei de groote Klaas, toen hij buiten op den straatweg was. «Ja, dat zal ik je betaald zetten, kleine Klaas!» Toen nam hij, zoodra hij thuis kwam, den grootsten zak, dien hij maar vinden kon, ging naar den kleinen Klaas toe en zei: «Nu heb je mij al weer beetgehad! Eerst heb ik mijn paarden doodgeslagen en toen mijn grootmoeder! Dat is allemaal jouw schuld, maar je zult mij niet meer beethebben!» Dit zeggende, pakte hij den kleinen Klaas om zijn lijf beet en stak hem in zijn zak, nam dezen op zijn rug en riep hem toe: «Nu ga ik met je weg en verdrink je!»
Het was een verre weg, dien hij af te leggen had, voordat hij bij de rivier kwam, en de kleine Klaas was niet zoo gemakkelijk te dragen. De weg liep vlak voorbij de kerk, het orgel speelde en de menschen zongen zoo mooi! Nu zette de groote Klaas zijn zak met den kleinen Klaas er in dicht bij de kerkdeur neer en dacht, dat het niet kwaad zou zijn, de kerk in te gaan en een psalm aan te hooren, voordat hij verder ging. De kleine Klaas kon er immers niet uit komen, en al de menschen waren in de kerk: zoo ging hij er dan in.
«Och hemel, och hemel!» zuchtte de kleine Klaas in den zak en draaide en keerde zich al; maar het was hem niet mogelijk, het touw los te krijgen. Nu kwam er een stokoude veehoeder aan met sneeuwwit haar en een grooten stok in de hand; hij dreef een groote kudde koeien en stieren voor zich uit; deze liepen tegen den zak aan, waarin de kleine Klaas zat, zoodat hij omver viel.
«Och, och!» zuchtte de kleine Klaas. «Ik ben nog zoo jong en moet nu al naar den hemel toe!»
«En ik, ongelukkige!» zei de veehoeder, «ik ben al zoo oud en kan er nog maar niet in komen.»
«Doe den zak open!» riep de kleine Klaas, «kruip er in mijn plaats in, dan kom je oogenblikkelijk in den hemel!»
«O, dat wil ik met alle plezier doen,» zei de veehoeder en maakte den zak open, waar de kleine Klaas nu dadelijk uitkroop.
«Wil je nu ook op het vee passen?» vroeg de grijsaard en kroop in plaats van den kleinen Klaas in den zak, waarna deze hem dichtbond en met al de koeien en stieren zijns weegs ging.
Al spoedig daarop kwam de groote Klaas uit de kerk en nam zijn zak weer op den rug, ofschoon het hem toescheen, alsof deze lichter geworden was; want de oude veehoeder was maar half zoo zwaar als de kleine Klaas. «Wat is hij nu toch gemakkelijk te dragen! Dat komt zeker, omdat ik een psalm gehoord heb.» Zoo ging hij dan naar de rivier toe, die diep en breed was, wierp er den zak met den ouden veehoeder in en riep hem achterna, want hij dacht immers, dat de kleine Klaas er in zat: «Blijf daar nu maar liggen! Nu zul je mij niet meer beet hebben!»
Daarop ging hij naar huis; maar toen hij bij den kruisweg kwam, ontmoette hij den kleinen Klaas, die zijn vee voortdreef.
«Wat is dat?» zei de groote Klaas. «Heb ik je niet verdronken?»
«Ja,» zei de kleine Klaas. «Je hebt mij immers een klein half uurtje geleden in de rivier geworpen.»
«Maar hoe ben je aan dat prachtige vee gekomen?» vroeg de groote Klaas.
«Dat is watervee!» zei de kleine Klaas. «Ik zal je de heele geschiedenis vertellen; maar eerst moet ik je er wel voor bedanken, dat je mij verdronken hebt, want nu ben ik er boven op, nu ben ik waarlijk rijk!—Wat was het mij bang te moede, toen ik in den zak zat! De wind floot mij om de ooren, toen je mij van de brug naar beneden in het koude water gooide. Ik zonk dadelijk naar den grond, maar ik stiet mij niet, want daar beneden groeit het mooiste, zachtste gras. Daar kwam ik op terecht, en terstond ging de zak open; het bekoorlijkste meisje in sneeuwwitte kleederen en met een groenen krans om het natte haar nam mij bij de hand en zei: «Ben je daar, kleine Klaas? Daar heb je vooreerst eenig vee! Een mijl verder op den weg staat nog een heele kudde, die ik je wil geven!»—Nu zag ik, dat de rivier een grooten straatweg voor de bewoners van het water vormde. Onder op den grond liepen en reden zij juist van de zee af en het land in tot daar, waar de rivier eindigde. Daar was het vol bloemen en frisch gras; de visschen, die in het water zwommen, schoten mij voorbij de ooren, evenals hier de vogels in de lucht. Wat waren er daar mooie menschen, en wat was daar voor vee, dat in grachten en in slooten graasde!»
«Maar waarom ben je dadelijk weer naar boven gekomen?» vroeg de groote Klaas. «Dat zou ik niet gedaan hebben, als het daar beneden zoo mooi is!»
«Ja,» zei de kleine Klaas, «dat is juist slim van mij gehandeld. Je hebt immers wel gehoord, dat ik je verteld heb, dat de zeemeermin tegen mij zei, dat er een mijl verder op den weg,—en met dien weg bedoelde zij natuurlijk de rivier, want zij kan nergens anders naar toe komen,—nog een heele kudde vee voor mij stond. Maar ik weet, wat voor krommingen de rivier maakt, nu eens hier, dan weer daar, dat is immers een verre omweg; neen, dan kan men het korter afdoen, als men hier aan land stapt en dwars over het veld weer naar de rivier toe loopt; daarbij haal ik immers bijna een halve mijl uit en kom spoediger bij mijn watervee!»
«O, je bent toch een gelukkig man!» zei de groote Klaas. «Zou je denken, dat ik ook watervee kreeg, als ik op den bodem der rivier kwam?»
«Ja, dat denk ik wel,» zei de kleine Klaas. «Maar ik kan je niet in den zak naar de rivier dragen; je bent mij te zwaar! Wil je er zelf naar toe loopen en in den zak kruipen, dan wil ik je er met alle plezier ingooien.»
«Heel