Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Читать онлайн.
Название Andersens Sproken en vertellingen
Автор произведения Ганс Христиан Андерсен
Жанр Сказки
Серия
Издательство Сказки
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

heeft. Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je niet een gezelschap, waarvan je nog wat kunt leeren? Maar er is geen huis met je te houden, en het is alles behalve plezierig, met jou om te gaan. Je kunt mij gerust gelooven! Ik meen het goed met je. Ik zeg je de waarheid, al vind je dit ook niet prettig, en daaraan kan men zien, wie zijn ware vrienden zijn. Doe je best maar om eieren te leggen of te spinnen of vonken uit je lijf te laten komen.»

      «Ik denk, dat ik de wijde wereld maar in zal gaan!» zei het eendje.

      «Ja, doe dat maar!» liet de kip hierop volgen.

      En zoo ging het eendje dan heen; het zwom in het water, het dook met zijn kopje onder, maar door alle dieren werd het om zijn leelijkheid met minachting bejegend.

      Nu kwam de herfst; de bladeren in het bosch werden geel en bruin; de wind rukte ze af, zoodat zij in de rondte dansten, en boven in de lucht was het snerpend koud; de wolken zaten vol hagel en sneeuw; en op de heg zat een raaf en deed haar klagend gekras hooren. Het arme eendje had het al heel slecht! Op zekeren avond, juist toen de zon in haar pracht onderging, kwam er een heele troep groote vogels uit het bosch, het eendje had er nooit zulke mooie gezien; zij waren spierwit en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen. Zij lieten een eigenaardig geluid hooren, spreidden hun prachtige, lange vleugels uit en trokken uit de koude streken naar warmere landen. Zij stegen zoo hoog, zoo hoog, dat het het leelijke jonge eendje wonderlijk te moede werd. Het draaide zich als een tol in het water rond, strekte zijn kop hoog in de lucht naar de zwanen uit en gaf zulk een luiden en zonderlingen schreeuw, dat het er zelf van schrikte. O, het kon die mooie, gelukkige vogels niet vergeten; en zoodra deze niet meer te zien waren, dook het onder tot op den grond en toen het weer boven kwam, was het als buiten zich zelf. Het arme beest wist niet, hoe die vogels heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen; maar toch liep het er hoog mee, zooals het nog nooit ergens mee gedaan had. Het benijdde ze volstrekt niet. Hoe zou het hem ook in de gedachten komen, te wenschen, zelf zoo mooi te zijn? Het zou al blij geweest zijn als de eenden hem maar in haar midden geduld hadden,—dat arme, leelijke beest!

      Het werd winter. Het was koud, snerpend koud. Het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet heelemaal dichtvroor; maar met iederen nacht werd het gat, waarin het zwom, al kleiner en kleiner. Het vroor, dat het kraakte; het eendje moest voortdurend zijn pooten gebruiken, opdat het gat niet geheel dicht zou gaan. Eindelijk werd het moede, bleef doodstil liggen en vroor in het ijs vast.

      ’s Morgens vroeg kwam er een boer voorbij. Toen hij het eendje zag, ging hij er heen, trapte het ijs met zijn klomp aan stukken en bracht het dier naar zijn vrouw toe. Daar kwam het weer bij.

      De kinderen wilden met hem spelen; maar het eendje dacht, dat zij hem kwaad wilden doen en vloog in zijn angst juist in het melkvat, zoodat de melk overal in de kamer rondspatte. De vrouw sloeg de handen in elkaar, waarop het eerst in het botervat en toen in de meelton vloog. Wat zag het er nu uit! De vrouw schreeuwde en sloeg met de tang naar het arme beest; de kinderen liepen elkaar omver, om het eendje te pakken; zij lachten en schreeuwden!—’t Was gelukkig, dat de deur openstond en dat het tusschen de takken in de versch gevallen sneeuw kon sluipen. Daar bleef het geheel uitgeput liggen.

      Maar al den nood en de ellende, welke het eendje in dien strengen winter moest doorstaan, te vertellen, zou te akelig zijn.

      Het lag in het moeras tusschen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen. De leeuweriken zongen. Het was lente geworden.

      Nu kon het eendje op eens zijn vleugels uitslaan; deze klapten luider dan vroeger en droegen hem krachtig van daar; en voordat het beest het recht wist, bevond het zich in een grooten tuin, waarin de vlierboomen geurden en hun lange, groene takken tot in het water neerbogen. O, hier was het zoo schoon, zoo heerlijk! En uit het geboomte kwamen eensklaps drie prachtige witte zwanen te voorschijn: zij klapten met hun vleugels en zwommen fier in het water. Het eendje kende die prachtige beesten en werd door een eigenaardige treurigheid aangegrepen.

      «Ik zal naar hen toe vliegen, naar die koninklijke vogels! Maar zij zullen mij dooden, omdat ik, die zoo leelijk ben, mij in hun nabijheid durf wagen. Maar dat doet er niet toe! ’t Is beter, door hen gedood, dan door de eenden gebeten, door de kippen gepikt, door de meid, die aan de kippen eten geeft, geschopt te worden en in den winter gebrek te lijden!»

      En het snelde naar het water, plofte er in en zwom naar de prachtige zwanen toe; deze zagen hem en kwamen met klappende vleugels op hem af.

      «Doodt mij maar!» zei het arme beest, boog zijn kop voorover en verwachtte niets anders dan den dood.—Maar wat zag het nu in het heldere water? Het zag daarin zijn eigen beeltenis, niet meer die van een loggen, grauwen, leelijken vogel, maar van een zwaan.

      Het doet er niet toe, door een eend uitgebroed te worden, als men maar uit een zwanenei gekomen is!

      Het gevoelde zich nu verheugd over al den nood en de ontberingen, die het doorgestaan had. Nu erkende het eerst recht zijn geluk en de heerlijkheid, die hem omringde.—En de zwanen zwommen om hem heen en streelden hem met hun snavels.

      Eenige kinderen kwamen den tuin inloopen; ze gooiden brood en gerst in het water, en het kleinste riep: «Daar is een nieuwe zwaan!» En de andere kinderen jubelden mee: «Ja, er is een nieuwe bijgekomen!» En zij klapten in de handen en dansten in de rondte, liepen naar hun ouders toe, en er werd brood en koek in het water geworpen, en zij zeiden allemaal: «Die nieuwe is nog de mooiste! Hij is zoo jong en ziet er zoo prachtig uit!» En de andere zwanen bogen zich voor hem.

      Nu gevoelde het zich geheel beschaamd en stak zijn kop onder zijn vleugels; het wist zelf niet, hoe het zich zou houden; het was overgelukkig, maar volstrekt niet trotsch. Het dacht er aan, hoe het vervolgd en bespot was, en hoorde nu allen zeggen, dat het de mooiste van al die mooie vogels was. Zelfs de vlierboom boog zich met zijn takken tot hem in het water neer, en de zon scheen warm en liefelijk! Nu klapte hij met zijn vleugels, richtte zijn slanken hals op en jubelde van ganscher harte:

      «Zooveel geluk had ik mij niet kunnen voorstellen, toen ik nog een leelijk eendje was!»

      De oude straatlantaarn

      Hebt ge ooit de geschiedenis van de oude straatlantaarn gehoord? Zoo heel plezierig is zij wel niet, maar toch laat zij zich wel eens een enkele maal lezen.

      ’t Was een brave, oude straatlantaarn, die vele, vele jaren achtereen dienst gedaan had, maar nu voor den post, dien zij zoo lang bekleed had, ongeschikt geacht werd. De laatste avond, dien zij op den paal zou doorbrengen om de straat te verlichten, was daar. Het was haar te moede als een balletdanseres, die voor de laatste maal danst en weet, dat zij den volgenden dag vergeten op haar zolderkamertje zal zitten. De lantaarn zag geducht tegen den volgenden dag op; want zij wist, dat zij dan voor het eerst van haar leven op het stadhuis zou komen en door den burgemeester en den gemeenteraad bezichtigd worden, die zouden beslissen, of zij nog tot verdere diensten bruikbaar was of niet.

      Daar zou dan bepaald worden, of zij in ’t vervolg haar licht voor de bewoners van een der voorsteden zou laten schijnen, dan wel naar de een of andere fabriek op het platteland verbannen worden; misschien ook zou zij wel regelrecht naar een ijzergieterij gaan, om in een anderen vorm te worden gegoten. In dat geval kon er wel is waar alles van haar komen; maar de gedachte dat zij niet wist, of zij er dan de herinnering nog van zou behouden, dat zij een maal een straatlantaarn geweest was, pijnigde haar. Maar hoe het ook met haar mocht afloopen, zooveel was zeker, dat zij van den lantaarnopsteker en diens vrouw, die haar bijna als een lid der familie beschouwden, gescheiden zou worden.

      Toen de lantaarn voor het eerst op den paal gezet werd, was de lantaarnopsteker nog een jeugdig, krachtig man. Ja, dat was al een heelen tijd geleden, dat zij lantaarn en hij lantaarnopsteker werd. Zijn vrouw was toen nog een beetje trotsch. Alleen wanneer zij ’s avonds voorbijkwam, verwaardigde zij de lantaarn met een blik, maar overdag nooit. Doch in de laatste jaren, toen zij alle drie, de lantaarnopsteker, zijn vrouw en de lantaarn, oud geworden waren, had de oude vrouw haar verzorgd, geschuurd en van olie voorzien. ’t Waren beiden doodeerlijke menschen; nooit hadden zij de lantaarn ook maar een enkelen droppel olie te kort gedaan.

      ’t Was de laatste avond, die zij op straat doorbracht, en den volgenden dag moest zij naar het stadhuis toe: dat waren twee sombere gedachten! Geen wonder, dat zij