Название | Andersens Sproken en vertellingen |
---|---|
Автор произведения | Ганс Христиан Андерсен |
Жанр | Сказки |
Серия | |
Издательство | Сказки |
Год выпуска | 0 |
isbn |
De oude luidjes waren zeer vlijtig en bedrijvig; geen uur werd er door hen in ledigheid doorgebracht. Des Zondags middags werd er het een of ander boek voor den dag gehaald, bij voorkeur een reisbeschrijving, en dan las de waardige grijsaard zijn vrouw voor, van Afrika, van de groote bosschen, van de olifanten, die daar in ’t wild rondloopen, en dan luisterde de oude vrouw in gespannen aandacht naar hem en sloeg een heimelijken blik op de beide olifanten van aardewerk, die voor bloempotten dienden.
«Ik kan mij dat alles best voorstellen!» zeide zij. En de lantaarn wenschte dan van ganscher harte, dat er een waskaars voorhanden geweest was, die in haar kon opgestoken worden; dan zou de oude vrouw alles tot het kleinste toe nauwkeurig zoo hebben kunnen zien, als de lantaarn dit zag: de hooge boomen, de dicht in elkaar gegroeide takken, de naakte, zwarte menschen te paard en geheele troepen olifanten, die met hun plompe pooten riet en struiken vertrapten.
«Wat baten mij nu al mijn gaven, als ik geen waskaars vind?» zei de lantaarn met een zucht. «Zij hebben niets anders dan olie en vetkaarsen, en dat is niet voldoende!»
Op zekeren dag kwam er een heele boel eindjes waskaars in den kelder; de grootste eindjes werden gebrand, en de kleinere gebruikte de vrouw om er haar draden mee te wrijven. Er waren dus genoeg waskaarsen voorhanden; maar het kwam de beide oude luidjes niet in de gedachten, een klein eindje in de lantaarn te zetten.
«Daar sta ik nu met al mijn gaven,» dacht de lantaarn. «Ik heb alles in mij, maar kan er hen geen deelgenooten van maken; zij weten niet, dat ik de witte muren in de prachtigste tapijten kan veranderen, in de heerlijkste bosschen, in alles, wat zij maar kunnen wenschen.»
De lantaarn werd overigens netjes in orde gehouden en stond geschuurd in een hoek, waar zij iedereen in het oog viel. De menschen vonden wel is waar, dat het een onnut meubel was; maar daarom bekreunden de oudjes zich niet: zij hadden de lantaarn immers lief.
Op zekeren dag,—’t was de verjaardag van den ouden lantaarnopsteker, ging de oude vrouw glimlachend naar de lantaarn toe en zei: «Ik zal vandaag eens ter eere van mijn man illumineeren!» En de lantaarn knarste met haar blikken schoorsteentje en dacht: «Wacht! Eindelijk zal er toch een licht voor hen opgaan!»
Maar het bleef bij olie, en geen waskaars kwam er te voorschijn. Zij brandde den heelen avond door, doch zag nu maar al te goed in, dat het geschenk der sterren voor dit leven een doode schat zou blijven.
Daar had zij een droom,—en als men zulke gaven als zij bezit, dan is het geen kunst om te droomen! Het kwam haar voor, dat de oude luidjes gestorven waren en dat zij naar de ijzergieterij gebracht was, om in een anderen vorm gegoten te worden. Het was haar daarbij even bang te moede als indertijd, toen zij naar het stadhuis moest, om door den burgemeester en den gemeenteraad bekeken te worden. Maar ofschoon haar de macht verleend was, zich in roest en stof te veranderen, als zij dit wenschte, deed zij dit toch niet. Zij werd in den smeltoven geworpen en in een ijzeren kandelaar veranderd, zoo mooi, als men maar zou kunnen wenschen, om waskaarsen daarop te plaatsen. Zij had den vorm van een engel gekregen, die een grooten bloemruiker draagt; midden in den ruiker werd de waskaars geplaatst. De kandelaar kreeg zijn plaats op een groene schrijftafel; de kamer, waarin zij stond, zag er heel gezellig uit; er stonden vele boeken in, en de muren waren met mooie schilderijen behangen; zij behoorde een dichter toe. De kamer veranderde in dichte, donkere bosschen, in liefelijke weiden, in het scheepsverdek op de golven der zee, in den helderen hemel met al zijn sterren.
«Wat liggen er toch een menigte gaven in mij besloten!» zei de oude lantaarn, toen zij wakker werd. «Ik zou er bijna naar verlangen, in een anderen vorm gegoten te worden. Maar neen! Dat mag niet gebeuren, zoolang de oude luidjes leven. Zij hebben mij om mijns zelfs wil lief. Zij hebben mij geschuurd en mij olie gegeven. En ik heb het immers ook even goed, als het heele congres, in de beschouwing waarvan zij insgelijks genoegen vinden!»
Van dien tijd af genoot zij meer inwendige rust, en dat had de oude, brave straatlantaarn wel verdiend.
De ooievaars
Op het laatste huis in een klein dorpje was een ooievaarsnest. Het wijfje van een ooievaar zat daarin bij haar vier jongen, die er hun kopjes met de spitse zwarte bekjes uitstaken; want deze waren nog niet rood geworden. Een klein eindje daar vandaan stond op de vorst van het dak, stram en stijf, het mannetje; hij had zijn eenen poot in de hoogte getrokken, om toch iets te doen te hebben, terwijl hij op schildwacht stond. Men zou gezegd hebben, dat hij van hout gemaakt was, zoo stil stond hij. «Het zal zeker wel heel deftig staan, dat mijn vrouw een schildwacht bij het nest heeft!» dacht hij. «Ze kunnen immers niet weten, dat ik haar man ben. Ze denken zeker, dat zij mij bevel gegeven heeft om hier te staan!» En hij ging voort met op één poot te staan.
Beneden op straat speelde een troep kinderen; en toen zij de ooievaars zagen, zong een der moedigste knapen, en later allen tegelijk, het oude liedje van de ooievaars. Maar zij zongen het slechts zoo, als hij het zich kon herinneren:
«Ooievaar! waar vlieg je heen!
Sta niet steeds op je eene been!
Kijk, je vrouw zit in het nest,
Waar zij op haar jongen past.
Het eene wordt gehangen,
Het andere wordt verschroeid,
Het derde doodgestoken,
Het vierde aan ’t braadspit gloeit.»
«Hoor eens, wat die knapen daar zingen!» zeiden de jongen; «zij zingen, dat wij opgehangen en verbrand moeten worden!»
«Daar moet je je maar niet aan storen!» zei de moeder der ooievaars. «Luistert er maar niet naar, dan hindert het je niet!»
Maar de jongens gingen met zingen voort, en zij sliepten den ooievaar met hun vingers uit; doch één knaap, die Piet heette, zei dat het zonde was, die beesten zoo in het ootje te nemen, en hij wilde dan ook volstrekt niet meedoen. De moeder der ooievaars troostte hen door te zeggen: «Bekreunt je er maar niet om! Ziet maar eens, hoe bedaard je vader daar staat, en dat nog wel op één poot!»
«We zijn doodsbenauwd!» zeiden de jongen en trokken hun kopjes in het nest terug.
Den volgenden dag, toen de kinderen weer aan het spelen waren en de ooievaars zagen, zongen zij hun lied:
«Het eene wordt gehangen,
Het andre wordt verschroeid.»
«Zullen we dan toch opgehangen en verschroeid worden?» vroegen de jonge ooievaars.
«Wel zeker niet!» zei hun moeder. «Je moet leeren vliegen. Ik zal het je wel leeren! Dan gaan wij naar het land toe en leggen een bezoek bij de kikvorschen af; die buigen zich voor ons in het water en zingen: «Krok, krok, rekkekekkek!» En dan eten wij ze op. Dat zal een pret zijn!»
«En wat dan?» vroegen de jongen.
«Dan verzamelen zich al de ooievaars, die er in dit heele land zijn, en dan beginnen de herfstmanoeuvres; dan moet men goed kunnen vliegen; dat is van het uiterste belang. Want wie dan niet vliegen kan, wordt door den generaal met den snavel doodgestoken; past daarom goed op, dat je wat leert, als het exerceeren begint.»
«Dan worden we toch doodgestoken, zooals de jongens zeiden. En hoor eens! Daar zingen ze het weer!»
«Luistert naar mij en niet naar hen,» zei de moeder der ooievaars. «Na de groote manoeuvres vliegen wij naar de warme landen, ver hier vandaan, over bergen en bosschen. Naar Egypte vliegen wij toe, waar men driehoekige steenen huizen heeft, die in een punt uitloopen en tot boven de wolken reiken; zij worden piramiden genoemd en zijn ouder, dan een ooievaar zich wel kan voorstellen.