Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Природа и животные
Серия
Издательство Природа и животные
Год выпуска 0
isbn http://www.gutenberg.org/ebooks/28746



Скачать книгу

heeft den Winterkoning in alle landen van Europa, van noordelijk Skandinavië en Rusland tot aan de zuidspits van Spanje en Griekenland, bovendien in Noordwest- en Midden-Azië aangetroffen. Hij ontbreekt in geen enkel gewest van Nederland of Duitschland en is overal veelvuldig, waar hij geschikt kan leven. De meest verschillende plekjes worden door hem bewoond, het liefst echter dalen, besproeid door een stroompje en begrensd door hellingen, die met struiken bedekt zijn. Evenals de andere leden van zijn familie komt hij in de tuinen van de dorpen en zelfs van de steden; hij vestigt zich in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen, wanneer hier dichte struiken, heggen of althans groote hoopen rijshout voorkomen. “Door zijn opgewektheid en blijmoedigheid,” zegt Naumann, “door de behendigheid en snelheid, die hij bij het sluipen door de struiken toont, en door een zekere driestheid in zijne handelingen overtreft de Winterkoning de meeste inheemsche Vogels. Zijn driestheid is echter van een zeer bijzonderen aard; zij verdwijnt bij den geringsten schijn van gevaar, verandert op eens in een grenzelooze vrees, maar keert spoedig terug. Zelden verlaat hem zijn vroolijke gemoedsstemming. Altijd huppelt hij zoo driest rond, alsof hij van alles ruimschoots voorzien is, zelfs midden in den winter, als het niet al te zeer stormt, of de zon nu en dan door de wolken breekt. Zelfs wanneer de Musch, de trouwste van onze standvogels, ontevreden over de strenge koude, hare veeren opzet en door haar treurig voorkomen mismoedigheid en droefgeestigheid te kennen geeft, is de Winterkoning nog steeds vroolijk en zingt zijn liedje, alsof het reeds lente was.” Zijn voorkomen is zeer aantrekkelijk. Hij huppelt in gebogen houding buitengewoon snel over den bodem, zoodat men eerder zou meenen een muis te zien loopen dan een Vogel, hij kruipt met bewonderenswaardige behendigheid schielijk door spleten en gaten, die voor iederen anderen inheemschen Vogel ontoegankelijk schijnen, begeeft zich zonder rust te nemen van de eene heg naar de andere, van struik tot struik, van den eenen hoop rijshout naar den anderen; hij onderzoekt alles en komt slechts nu en dan een enkel oogenblik voor den dag; hij neemt dan een houding aan, die hem een driest voorkomen verschaft: de borst eenigszins voorovergebogen, het korte staartje loodrecht omhoog gericht. Dat iets bijzonders zijn aandacht trekt, geeft hij door schielijk opeenvolgende buigingen te kennen; de staart wordt dan nog verder opgewipt dan gewoonlijk. Als hij zich veilig acht, gebruikt hij ieder vrij oogenblik om te zingen of althans om zijn loktoon te laten hooren; alleen in den ruitijd is hij betrekkelijk stil. Zoodra echter zijn liedje uit is, begint het sluipen en kruipen opnieuw.

      Hij vliegt slechts, wanneer dit volstrekt noodig is. Gewoonlijk strijkt hij met trillende vleugelslagen volgens een rechte lijn zeer dicht bij den grond langs; als hij groote afstanden vliegend moet afleggen, beschrijft hij een uit korte, zwak gekromde bogen bestaande, slangvormige lijn. Hoeveel moeite het vliegen hem kost, blijkt duidelijk, als men hem op het vrije veld vervolgt. Volgens Naumann kan iemand, die snel loopt, hem zoo vermoeid maken, dat men hem met de handen kan vangen. Trouwens de Winterkoning is zoo bewust van zijn geringe bekwaamheid in ’t vliegen, dat hij de struiken, die hem beschutten, uit eigen beweging nooit verlaat; zelfs dan, wanneer hij niet eens ver van zijn boschje verwijderd is, kruipt hij bij dreigend gevaar liever in een holte weg, dan dat hij de gevaarlijke tocht door de lucht onderneemt. De geluiden die men het meest van hem verneemt, zijn “tserr” of “tserts”, welke klanken op verschillende wijzen geïntoneerd worden en een waarschuwing te kennen geven, die ook door andere Vogels ter harte wordt genomen, voorts een verlenging van deze geluiden of ook wel een dikwijls herhaald “tsek tsek tsek.” Het uitmuntend en hoogst aangenaam gezang van dit vogeltje bestaat “uit vele, op lieftallige wijze afwisselende, helder gefloten tonen, die in het midden van de niet bepaald korte melodie in een klankvollen triller overgaan, lager en lager wordend bij het einde”; deze triller wordt veeltijds herhaald kort nadat het gezang zal ophouden en vormt er dus in zekeren zin de finale van. De tonen zijn zoo krachtig en vol, dat men met verbazing een vogeltje van zoo geringe grootte zóó zingen hoort. In de wintermaanden maakt dit gezang een bijzonderen indruk op het gemoed van den mensch. De geheele natuur is stil en doodsch, de grond met sneeuw en ijs bedekt, de boomen zijn bladerloos, alle Vogels zwijgen en zijn slecht gemutst, alleen hij, bijna de kleinste van alle, geeft vroolijk en welgemoed voortdurend hetzelfde lied ten beste: “Eens toch zal de lente komen” – deze of dergelijke gedachten zullen wel bij iedereen opwellen, zelfs bij den meest verstokten Droogstoppel, die nooit wil inzien, dat ook een dichterlijke natuurbeschouwing recht van bestaan heeft. Hij, wiens hart in den winter bij het gezang van den Winterkoning niet sneller begint te kloppen, is zeer te beklagen!

      Het voedsel van den Winterkoning bestaat uit Insecten in al hunne ontwikkelingstoestanden, uit Spinnen en andere kleine diertjes, in den herfst ook uit velerlei bessen.

      De plaatsen waar en, in verband hiermede, ook de wijzen waarop het nest gebouwd wordt, zijn zeer verschillend. Men heeft nesten van Winterkoningen gevonden boven in den top van een boom en op den bodem, in holen van den grond en van boomen, in gaten van muren en in rotsspleten, in kolenbrandershutten en onder daken van huizen, in struiken en onder wortels, in houtmijnen en in mijnschachten, altijd en overal echter op met zorg gekozen plaatsen; vooral het plekje, waar in de lente, voordat de planten haar zomersche weelderigheid vertoonen, het eerste nest gebouwd wordt, is soms zeer merkwaardig. Enkele nesten bestaan geheel uit groene, andere uit reeds geel geworden mossen, die tot zulk een dicht vilt verwerkt zijn, dat het geheel er uitziet, alsof de grondstoffen aaneengelijmd zijn; zij hebben den vorm van een bol met een net bewerkte opening, die als in- en uitgang dient. Andere nesten gelijken op een verwarden hoop van bladeren waarin een holte, die met veertjes gevoerd is; nog andere worden voor ’t doel geschikt gemaakt door het opknappen van een reeds aanwezig nest. Hoe dit ook zij, in ieder geval bestaat er verband tusschen den vorm van het nest en zijn standplaats; steeds zijn de bouwstoffen zoo gekozen, dat het nest weinig afsteekt bij zijn omgeving en het dikwijls moeite kost het te vinden, hoewel het in verhouding tot de grootte van den bouwmeester, verbazend groot is. Opmerkelijk is het, dat de Vogel soms een duidelijke voorkeur toont voor een bepaalde plaats. Zoo verhaalt Trinthammer, dat een in ’t gebergte levende Winterkoning met de kolenbranders of peksmelters van woonplaats veranderde, d. w. z. altijd in de hut van deze lieden zich vestigde en hierin zijn nest bouwde, zoowel wanneer de hut op dezelfde plaats stond als in ’t vorige jaar, als wanneer zij elders was opgericht. De kolenbranders kenden dezen Vogel zeer goed: zij wisten, dat het steeds dezelfde was, door de wijze, waarop hij zich gedroeg. – Voorts dient vermeld te worden, dat de Winterkoning nesten bouwt, die uitsluitend als slaapplaatsen, nooit voor ’t broeden worden gebruikt. De slaapnesten zijn echter steeds kleiner dan de broednesten, meestal alleen van mos vervaardigd en van binnen niet met veertjes gevoerd. Door waarnemingen heeft men de zekerheid verkregen, dat de Winterkoningen zeer gaarne den nacht doorbrengen in oude nesten en dat dit niet eenvoudig geschiedt door één of een paar van deze vogeltjes, maar door het geheele gezin. Deze ervaring deed o. a. een boer in Anhalt op, toen hij op een winteravond in den veestal ging om in een der daar hangende zwaluwnesten een Musch te vangen, maar de geheele hand vol vogels kreeg en tot zijn verwondering vijf Winterkoningen zag, die eendrachtelijk het nest als slaapplaats hadden gebruikt. – In gewone omstandigheden broedt het Winterkoningen-paar tweemaal per jaar, voor ’t eerst in April, ten tweeden male in Juli. Het broedsel bestaat uit 6 à 8 betrekkelijk groote, rondachtige eieren, die op een zuiver witten of geelachtig witten grond geteekend zijn met kleine stippels van roodbruine of bloedroode kleur, die aan het dikke einde dikwijls kransen vormen. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten; na verloop van 13 dagen komen de jongen uit, die door de ouders gemeenschappelijk grootgebracht worden, zich lang in het nest ophouden en nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog geruimen tijd bijeenblijven; waarschijnlijk zoeken zij iederen nacht hun wieg weer op om hierin te slapen.

      Men vangt den Winterkoning bij toeval in netten, in strikken of op lijmroeden; maar kan hem niet gemakkelijk aan het leven in de kooi gewennen. Wie hierin slaagt, kan veel pleizier beleven van dit Vogeltje, daar het ook in de kooi zeer lieftallig is.

      De Grassluipers (Cisticolinae) herinneren aan de Rietzangers. Deze groep van Timaliën is tot de Oude Wereld en Australië beperkt en vooral in den heeten aardgordel talrijk vertegenwoordigd. Zij hebben een middelmatig langen snavel, die zijdelings samengedrukt en gewoonlijk flauw gebogen is; betrekkelijk zeer krachtig gebouwde voeten, korte, afgeronde vleugels en een soms langen, soms korteren, meestal trapvormigen staart; hun vederenkleed is in den regel eenkleurig, bij uitzondering echter ook wel prachtig gekleurd.

      Over ’t geheel genomen stemt de verblijfplaats der Grassluipers met die der Rietzangers overeen; het verschil