Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Природа и животные
Серия
Издательство Природа и животные
Год выпуска 0
isbn http://www.gutenberg.org/ebooks/28746



Скачать книгу

een Varken geslacht wordt, is de Mees dadelijk bij de hand, om de grootst mogelijke stukken vleesch machtig te worden. Al het voedsel dat zij gebruikt, wordt vooraf fijn gemaakt. Zij houdt den buit op de wijze van de Raven of Kraaien met de teenen vast, maakt hem met den snavel stuk en eet hem nu bij kleine stukjes tegelijk op. Intusschen is zij buitengewoon bedrijvig; haar werkzaamheid levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op. Als zij overvloed van voedsel heeft, verbergt zij een deel, om het te gelegener tijd weer op te zoeken.

      Het nest wordt nu eens op korten afstand boven den bodem, dan weer boven in den top van den boom, altijd echter in een holte aangelegd. Aan holle boomen geven de Koolmeezen de voorkeur; zij maken echter ook gebruik van spleten in muren en zelfs van oude verlaten nesten van eekhoorns, Eksters en Kraaien; door het thans heerschende gebrek aan woningen worden zij wel genoopt iedere eenigszins geschikte gelegenheid om te nestelen voor lief te nemen. Het nest zelf is niet zeer kunstvol. Zijn grondslag bestaat uit droge halmen, worteltjes en soms ook mos; voor den bovenbouw worden haren, wol, borstels en veeren als grondstoffen gebruikt. Het broedsel bestaat uit 8 à 14 eieren met dunne schaal, die op glanzig witten grond met fijne of grove, roestkleurige of licht roodachtige stipjes geteekend zijn. De beide echtgenooten broeden om beurten; beide wijden zich met zelfopoffering aan het voederen van hun talrijk gezin; nadat de jongen het nest verlaten hebben, worden zij nog lang door hunne ouders geleid en met zorg onderwezen in de uitoefening van hun beroep. In goede zomers broeden zij steeds tweemaal.

      Het is niet moeielijk Meezen te vangen; haar nieuwsgierigheid leidt haar dikwijls in ’t verderf. Zij, die eens verschalkt zijn geweest, zullen trouwens niet zoo licht meer in de val geraken. In de kooi zijn zij dadelijk thuis, zij doen althans, alsof zij zich hier van den beginne af op haar gemak gevoelen, onmiddellijk maken zij van ieder geschikt plaatsje om te zitten gebruik, snuffelen overal in en kruipen overal door, vangen Vliegen en nemen onbeschroomd het haar voorgezette voedsel aan; werkelijk tam worden zij echter niet dadelijk, zij moeten eerst volkomen overtuigd zijn van de welwillende bedoelingen van den mensch, voordat zij hem vertrouwen. Door haar beweeglijke, opgewekte en vroolijke natuur verschaffen zij iedereen genoegen; zij worden echter lastig door haar twistgierigheid en moordzucht en doordat zij onophoudelijk pikken aan alle mogelijke voorwerpen, er doorsluipen of er inkruipen en de meubels bevuilen.

      De Pimpel of Pimpelmees, ook wel Blauw Meesje of Blauw Muisje genoemd (Parus coeruleus), is aan de bovenzijde groenachtig blauw, de kop, de vleugels en de staart zijn blauw, de onderzijde is geel. Een witte band, die op den voorkop begint en tot aan den achterkop reikt, begrenst de donkere kruin, een smalle, blauwzwarte teugelstreep scheidt haar van de witte wang, die van onderen door een blauwachtigen halsband begrensd wordt. De slagpennen zijn leikleurig zwart, en zien er in saamgevouwen toestand gestreept uit, omdat de achterste op de buitenvlag hemelsblauw en aan de spits wit zijn; de stuurpennen zijn leikleurig blauw. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan de randen vuilwit, de voet loodkleurig grijs. Deze Vogel is 11,8 cM. lang met inbegrip van den 5,5 cM. langen staart.

      Het verbreidingsgebied van den Pimpel omvat geheel Europa, voor zoover het met bosschen begroeid is, Klein-Azië, Perzië en West-Siberië. Als verblijfplaats kiest hij bij voorkeur bosschen van breedbladige boomen, boomkweekerijen en boomgaarden. In naaldhoutbosschen wordt hij zelden aangetroffen, gedurende den zomer bijna nooit, terwijl hij in de bosschen van breedbladige boomen overal veelvuldig voorkomt. In de lente ziet men deze Vogels tot paren, in den zomer tot familiën, in den herfst tot vluchten vereenigd; deze vluchten ondernemen gemeenschappelijk een meer of minder uitgestrekte reis. Zij, die werkelijk trekken, bewegen zich naar Zuid-Europa, vooral naar Spanje, waar men ze gedurende den winter overal ontmoet; zij reizen echter reeds in Maart naar de noordelijke gewesten terug. In Nederland broedt de Pimpel overal, waar boomen groeien, zelfs in tuinen en plantsoenen van steden; hij houdt zich zoowel in laag houtgewas als in hooge boomen op, maar geeft aan een eenigszins vruchtbaren bodem de voorkeur. Evenals de Koolmees leidt hij in den herfst en in den winter een zwervend leven.

      Door zijn voorkomen en zijne gewoonten is de Pimpel als ’t ware een Koolmees in ’t klein. Hij is even bedrijvig, vlug, behendig, driest, vroolijk en opgewekt en bijna even nieuwsgierig, maar ook even boosaardig, twistziek en opvliegend als deze. Zijn gezang is zeer onbeduidend. Zijn voedsel is gelijk aan dat, hetwelk de andere Meezen gebruiken. Van zaden houdt de Pimpel niet; eieren van Insecten vormen het hoofdbestanddeel van zijn maal.

      Het nest wordt meestal in een hollen boom, zelden in een gat van een muur, een oud ekster- of eekhoornnest, steeds tamelijk hoog boven den bodem gebouwd; de holte wordt gewoonlijk vooraf gefatsoeneerd. Om geschikte gaten, die door andere in holen broedende Vogels evenzeer begeerd worden, strijdt de Pimpel met volharding en moed; daarom weet hij altijd een doelmatige nestelplaats in te nemen. Het eigenlijke nest is gebouwd in overeenstemming met de wijdte van het hol, maar bestaat meestal uit slechts weinige veeren en haren. Het bevat 8 à 10 kleine, dunschalige eieren, die op zuiver witten grond met roestkleurige stippels bestrooid zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten en houden zich ook gemeenschappelijk met de opvoeding van de jongen bezig. Het eerste gebroed vliegt omstreeks het midden van Juni uit, het tweede in ’t einde van Juli of in ’t begin van Augustus.

      De Zwarte Mees, die in Gelderland Zwarte Bijmees heet (Parus ater), is 11 cM. lang, van boven grootendeels aschgrauw, aan de zijden bruinachtig, van onderen vuil grijsachtig wit; de kop en de hals hebben een zwarte kleur met uitzondering van de wangen, de zijden van den hals en een breede streep in den nek, die wit zijn; de slagpennen zijn bruinzwart, naar buiten aschgrauw gezoomd; de toppen van de grootste en van de middelste bovendekvederen van den vleugel zijn met witte, op twee reeksen geplaatste vlekken versierd. Dit vogeltje bewoont de naaldhoutbosschen in alle landen van Europa en Azië, van den Libanon tot den Amoer en in Japan. In Nederland broedt het, ofschoon in kleinen getale, in de naaldhoutbosschen van Gelderland en ook in de houtrijke duinstreken van Holland, o.a. bij Lisse (Albarda). In den zwerftijd ontmoet men het in de meeste deelen van ons land, doch alleen in bosschen. Sommige trekken in November naar ’t zuiden en keeren in Maart terug. Wat voedsel, zang en eieren betreft, gelijkt de Zwarte Mees veel op den Pimpel; zij maakt echter haar nest dicht bij den grond (in holle boomen, spleten van rotsen en muren), doch tegenwoordig, door den nood gedrongen, dikwijls in den grond (onder boomwortels, in oude holen van Muizen, Mollen of Bunzingen). ’s Winters eet zij ook wel zaden van naaldboomen.

      De Zwartkopmees, ook wel Korstje Kaas, in Gelderland Zwartkoppige Bijmees, in Noordbrabant Ossenkopje, in Friesland Rietmees genoemd (Parus palustris)> heeft een lengte van 12 cM., waarvan 5 op den staart komen. De bovenkop en de nek zijn donkerzwart, de kin en de keel grauwzwart, de bovendeelen vaal aardbruin, de zijden van den kop en den hals benevens de onderdeelen vuilwit, op de flanken bruinachtig uitvloeiend, de slagpennen en staartvederen donker aardbruin, naar buiten met smallen, grijsbruinachtigen zoom. Evenals de Pimpel is zij als broed- en zwerfvogel door ons geheele land verbreid, hoewel zij nimmer in zoo grooten getale voorkomt. Zij heeft een korten en zachten, maar afwisselenden en aangenamen zang. Men vindt haar nest in holle boomen van laaggelegen bosschen, hoogstens 4 M. boven den grond. De 8 à 12 eieren, die zij legt, hebben veel overeenkomst met die van den Pimpel.

      De Kuifmees (Parus cristatus), is van boven roodachtig bruingrijs of muisvaal, van onderen witachtig grijs, de vederen van de kuif zijn zwart met witte randen, de wangen wit, een door het oog gerichte teugelstreep, de keel en een van hier uitgaande nekband zijn zwart, de slagpennen en stuurpennen donker grijsbruin, aan den buitenrand lichter gezoomd. Het oog is bruin, de snavel zwart, lichter van kleur dan de randen van de mondspleet, de voet is vuil lichtblauw. Zij is 13 cM. lang met inbegrip van een 5.5 cM. langen staart.

      Voorzoover thans bekend, is de Kuifmees tot Europa beperkt. In Nederland komt zij niet veelvuldig voor: broedend is zij waargenomen in Gelderland, Noordbrabant, Groningen, Friesland (Beesterzwaag en Olterterp) en bij Hilversum (Albarda). In de Duitsche naaldhoutbosschen is zij nergens zeldzaam, in de bosschen, die uitsluitend breedbladige boomen bevatten, ontbreekt zij geheel. In Duitschland zoowel als hier te lande blijft zij getrouw aan het door haar gekozen gebied, maar zwerft in den herfst en den winter rond.

      De uitbundige vroolijkheid, de lust om zich te bewegen, de behendigheid en de geschiktheid tot het klimmen en zich vasthaken, de driestheid, de moed, de lust tot twisten en vechten, die Meezen zoozeer kenmerken, zijn ook aan deze soort eigen. De gewone mededeelingen door de stem klinken sissend als “siett”, of gerekt als “tèh tèh”; de loktoon is een helder “tsiek