Название | Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn | http://www.gutenberg.org/ebooks/28746 |
Opmerkelijk is de buitengewone onrustigheid van deze Vogels. Het Vuurgoudhaantje wipt onophoudelijk van den eenen tak op den anderen en houdt zich slechts zelden gedurende korten tijd stil, gaat op de wijze van de Meezen onder aan een twijg hangen, blijft fladderend op dezelfde plaats om evenals de Boschzangers een Insect van een twijgspits af te zoeken en vliegt zonder inspanning en gedruisch van boom tot boom. Behalve in den broedtijd vindt men het zelden alleen, gewoonlijk bevindt het zich in gezelschap van zijne soortgenooten en van andere Vogels.
De loktoon is een zwak geluid, dat als “sie sie” of “tsiet” klinkt; men hoort haar zoowel van ’t mannetje als van ’t wijfje, terwijl zij zitten. Het gezang, dat de ouden in de lente en in den zomer, de jongen (zelfs die, welke midden in een ruitijd zijn) in Augustus, September en October voortbrengen, begint met “sie sie,” wisselt daarna echter hoofdzakelijk tusschen twee toonen van ongelijke hoogte af en heeft een behoorlijk slot. Op warme winterdagen zingen de Goudhaantjes prachtig. Op een eigenaardige wijze gedragen zij zich vaak in den herfst van ’t begin van September tot aan ’t einde van November. Eén van hen begint “sie sie” te schreeuwen, draait zich om en slaat met de vleugels. Op dit geschreeuw komen andere Goudhaantjes af, die zich op dezelfde wijze gedragen en elkander nazitten; 2 à 6 Vogels nemen aan dit spel deel. Het Vuurgoudhaantje is veel vlugger en onrustiger, maakt snellere bewegingen, maar is ook ongezelliger dan zijn verwant. Terwijl men deze buiten den broedtijd altijd in gezelschap en tot vluchten vereenigd ziet, leeft gene eenzaam of bij paren. In den herfst vindt men dikwijls twee exemplaren bijeen, die dan altijd tot één paar behooren. Als één van hen geschoten wordt, stelt de andere zich zoo aan, dat men deernis krijgt met zijn verdriet, hij schreeuwt onophoudelijk en kan in lang niet besluiten om verder te vliegen. Ook de loktoon van dezen Vogel is geheel anders dan die van zijn stamgenoot: het geluid “sie sie sie” wordt veel krachtiger en op een anderen toon uitgestooten, zoodat de beide soorten zelfs aan den loktoon herkend kunnen worden, hoewel het niet wel mogelijk is, het verschil zoo te omschrijven, dat zelfs een onkundige het goed leert beseffen. Veel gemakkelijker kan dit met het gezang geschieden. Bij het Goudhaantje wisselen in het midden van het gezang twee tonen met elkander af en aan ’t slot hoort men een voor finale geschikte strophe; bij ’t Vuurgoudhaantje wordt de “sie”-klank op één toon voortgezet en heeft geen slot, zoodat het geheele gezang bestaat uit een aantal snel opeenvolgende “sie”-klanken. In de lente en in ’t midden van den zomer zingt dit vogeltje dikwijls, zelfs op den trek, in den herfst echter uiterst zelden; ook in dit opzicht verschillen zij van hunne verwanten. Beider gezang is zoo ongelijk, dat men bij stil weer hieraan de eene soort duidelijk van de andere onderscheiden kan.
De beide Goudhaantjes broeden tweemaal ’s jaars, voor de eerste maal in Mei, voor de tweede maal in Juli. Beide bouwen bolvormige, zeer dikwandige nesten, die van buiten 9 à 11, van binnen slechts 6 cM. middellijn hebben en ongeveer 4 cM. diep zijn. Deze staan zeer verborgen aan de spits van lange takken van sparren en dennen, tusschen dicht bijeengroeiende twijgen en naalden en op afhangende twijgen; deze zijn geheel of gedeeltelijk omgeven door de buitenste laag grondstoffen voor den nestbouw en reiken tot aan den bodem van het nest of verheffen zich er boven. De buitenste, stevig samengevoegde laag bestaat uit korstmossen van sparren en andere boomen, waarmede soms eenige weinige bladmossen en haren gemengd zijn; deze laag verkrijgt de noodige stevigheid door spinsels van Rupsen, die vooral om den tak, waarop het nest rust, gewikkeld worden; zij is gevoerd met een groot aantal veeren van kleine vogeltjes, die in het bovenste deel van het nest alle naar binnen gericht zijn en aan den rand zoover uitsteken dat zij een deel van de opening dekken. Het eerste broedsel bestaat uit 8 à 10, het tweede uit 6 à 9 zeer kleine eitjes. Deze zijn op witachtig grijzen of bleek vleeschkleurigen grond met leemgrauwe, aan het dikkere einde gewoonlijk sterker opeengehoopte stippels geteekend, ook wel geaderd of gemarmerd. Zij zijn zoo broos, dat men ze met de grootste voorzichtigheid behandelen moet om te verhoeden, dat zij bij ’t aanvatten breken. De jongen worden door de beide ouders gevoederd. Dit vereischt veel arbeid, daar het voedsel uit zeer kleine Insecten en insecteneieren bestaat. De jongen zitten in ’t nest opeengepakt en moeten om plaats te vinden de ruimte langzamerhand verwijden. Het gezin van de Goudhaantjes blijft slechts korten tijd bijeen; de ouders verlaten wegens hun tweede broedsel spoedig de jongen van het eerste nest; na het tweede broeden vereenigen zij zich met andere familiën tot vluchten.
Verschillende Insecten en hunne larven, maar ook fijne zaden maken het voedsel van de Goudhaantjes uit. In den zomer eten zij kevertjes en kleine rupsen, in den winter bijna uitsluitend Insecten en larven. Zij zoeken deze van de twijgen af, halen ze tusschen de naalden of andere bladen weg, grijpen een door hen opgespoorden buit, terwijl zij fladderend zweven voor de plaats waar hij zit of maken jacht op hem, terwijl hij vliegt.
De Goudhaantjes worden zelden in de kooi gehouden, omdat het moeielijk is ze te gewennen aan het voedsel, dat zij daar krijgen; bovendien zijn zij zeer teer en sterven dikwijls reeds bij de vangst. Als zij eens aan het leven in de gevangenschap gewend zijn kan men ze bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi houden; het zijn dan allerliefste kamervogels. Als zij vrij in de kamer rondvliegen, maken zij zich door het vangen van Vliegen verdienstelijk; buiten in ’t woud zijn zij nuttig door het verslinden van Insecten, die voor de boschteelt nadeelig zijn.
Het naast verwant aan de Zangers zijn de Timaliën (Timeliidae); deze op Zangers gelijkende Muschvogels vormen een onduidelijk begrensde familie; meestal hebben zij korte en afgeronde vleugels met een betrekkelijk lange eerste handpen; hunne zachte veeren zijn vooral op den staartwortel lang.
De onderfamilie der Schijnlijsters (Miminae) bestaat uit lijsterachtige Vogels, waarvan de Spotlijster (Mimus polyglotta) – de Mocking Bird (Spotvogel) der Anglo-Amerikanen – het meest vermaard is. De veeren van de bovenzijde zijn grijsbruin, die van de onderzijde vaalbruinachtig, op de kin en den buik lichter, bijna wit; de slagpennen bruin met vaalgrijzen zoom. Het oog is bleekgeel, de snavel bruinachtig zwart, de voet donkerbruin. De lengte bedraagt 25 cM.
De Vereenigde Staten zijn het vaderland van de Spotlijster; in de zuidelijke Staten komt zij veelvuldiger voor dan in de noordelijke. Van hier trekt zij in den herfst geregeld naar lagere breedten, reeds in Louisiana echter blijft zij het geheele jaar zoo niet op dezelfde plaats dan toch in hetzelfde gewest. Zij bewoont het lage houtgewas in al zijne vormen, kreupelbosschen zoowel als plantages en tuinen, broedt onbeschroomd in de nabijheid van den mensch, wiens bescherming zij geniet en houdt zich vooral in den winter op korten afstand van bewoonde plaatsen op. Zij geeft de voorkeur aan zandige, met wijd uiteenstaande, lage boomen en struiken begroeide vlakten aan rivieroevers of aan de zeekust. Dieper in het woud komt zij zelden voor, hoogstens alleen op den trek.
Hare bewegingen gelijken op die van de Lijsters, herinneren echter dikwijls ook aan die der Zangers. Op de wijze van een Lijster huppelt zij op den bodem rond, spreidt intusschen dikwijls den staart uit en vouwt hem daarna schielijk toe. Zij beweegt zich volgens korte bogen, als zij van den eenen struik naar den anderen vliegt; ook dan wordt de staart afwisselend uitgespreid en weer opgevouwen. Gedurende hare reizen legt zij groote afstanden af, maar beweegt zich nooit evenals onze Lijsters lang achtereen in dezelfde richting voort, altijd vliegt zij naar den naastbijstaanden boom.
De Spotlijster dankt haar roem niet aan haar eigen gezang maar aan haar talent van nabootsing, waarvan de Amerikaansche natuuronderzoekers geestdriftige beschrijvingen hebben gegeven. Wilson en Audubon zijn van oordeel, dat geen andere Zangvogel hem evenaart wat omvang van stem en verscheidenheid van timbre betreft. “Het is niet de zachte toon van de fluit of van eenig ander muziekinstrument, dat men hoort,” zegt Audubon, “het zijn de schoone geluiden van de natuur zelf. De volheid van tonen van het gezang, de verscheidenheid van intonatie en klankschakeering, de omvang van de stem, de schitterende voordracht zijn weergaloos. Waarschijnlijk bezit geen enkele andere Vogel zulke groote muzikale gaven