Название | Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn | http://www.gutenberg.org/ebooks/28746 |
Al naar de plaats, waar zij woont, broedt de Spotlijster vroeger of later in ’t jaar. Het eerste broedsel bestaat uit 4 à 6, het tweede uit hoogstens 5, het derde zelden uit meer dan 3 eieren. Deze zijn roodachtig en hebben op lichtgroenen grond donkerbruine vlekken en stippels.
Het voedsel is verschillend al naar het jaargetijde. Gedurende den zomer maken Insecten er het hoofdbestanddeel van uit; in den herfst laven ouden en jongen zich aan allerlei bessen. Geheel in tegenstelling met de Lijsters vervolgen de oude Spotvogels vliegende Vlinders, Kevers, Muggen en Vliegen tot hoog in de lucht; ook lezen zij zulke dieren van de boombladen af. In de kooi gewennen zij zich aan lijstervoeder; zij zijn echter veeleischender dan onze Lijsters en verlangen bovenal tamelijk veel meelwormen en mierenpoppen. Bij goede behandeling worden zij zeer tam en gemeenzaam. Enkele exemplaren heeft men volgens de verzekering van Amerikaansche onderzoekers er aan gewend om uit- en in- te vliegen; andere hebben zich in de kooi voortgeplant.
Door vorm, voorkomen, levenswijze en handelingen herinneren de Struiksluipers (Troglodytinae) aan de Waterspreeuwen. Zooals deze zich in het water gedragen bewegen gene zich op het land.
De Struiksluipers zijn kleine Timaliën met korte vleugels, korten staart en ineengedrongen lichaamsbouw; door hun vederenkleed komen zij veel met elkander overeen. De snavel is kort of middelmatig lang, zwak, priemvormig, zijdelings samengedrukt en langs den rug gebogen; de voeten zijn middelmatig lang, tamelijk zwak en kort van teenen, de vleugels kort, afgerond en gewelfd; de vierde of de vijfde handpen is de langste; de staart is zeer kort, wigvormig of afgerond. De grondkleur van het vederenkleed is roodachtig bruin; zwartachtige strepen vormen de teekening hierop.
De meeste Struiksluipers behooren in Amerika thuis, slechts weinige soorten komen in Europa en Azië voor. Zij bewonen gewesten, waar veel struikgewas groeit, bij voorkeur zulke, die ook rijk zijn aan water, en hun de meest mogelijke schuilplaatsen verschaffen. In het gebergte begeven zij zich tot aan de grens van den boomgroei; in noordelijke gewesten treft men ze nog binnen den kouden gordel aan. Kieschkeurig zijn zij eigenlijk niet; zij vinden bij wijze van spreken overal wel een plaatsje, dat hun behaagt. Men ontmoet ze dan ook in ’t midden van ’t woud zoowel als in de tuinen der dorpen en steden, aan de oevers van ’t water zoowel als op de hellingen van het gebergte. Alleen het vrije veld, waar geen struiken groeien, wordt door hen angstvallig vermeden. Alle leden van deze onderfamilie zijn wakkere, bedrijvige, roerige en bijzonder opgewekte dieren. Zij vliegen slecht en daarom nooit ver, huppelen echter buitengewoon vlug en zijn voor het kruipen door holen en verwarde struiken geschikter dan de andere Muschvogels. Voor zoover men ze thans kent, onderscheiden alle soorten zich door een meer of minder voortreffelijk gezang. Enkele behooren tot de beste zangers van hun vaderland; – een soort – de Flageoletvogel (Cypsorhinus musicus) – wordt zelfs als de uitmuntendste van alle Zangvogels der Keerkringslanden van Amerika beschouwd: zijn gezang wordt vergeleken met den klank van kleine glazen klokjes; op velerlei wijze harmonisch verbonden, verbreiden deze tonen zich langzaam en zacht van uit de boomtoppen over de omgeving; oog- en oorgetuigen verzekeren, dat zij zulke klankvolle en toch zachte, fijne en innemende, als ’t ware hemelsche tonen nooit elders gehoord hadden en vóór dien tijd niet mogelijk geacht zouden hebben. Algemeen oefent het uiterlijk van deze allerliefste schepseltjes een onweerstaanbare bekoring uit; waarschijnlijk is in dit gevoel de oorsprong te vinden van de talrijke aantrekkelijke overleveringen, waardoor de dichterlijke phantasie der meest verschillende volken het leven van deze vogeltjes verheerlijkt heeft.
Ons Winterkoninkje (Troglodytes parvulus), is een waardige vertegenwoordiger van zijn familie. Zijn lengte bedraagt 10 cM. De veeren van de bovenzijde zijn op roestbruinen of roestgrijzen grond met donkerbruine golflijnen geteekend; een bruine teugelstreep is door het oog gericht, een roestbruinachtige, smalle streep boven ’t oog gelegen; de middelste bovendekveeren van den vleugel zijn aan de spits versierd met langwerpig roode, witte, van achteren zwart gezoomde stippels; de slagpennen zijn gestreept of gevlekt: op de binnenvlag donker bruingrijs, op de buitenvlag afwisselend lichtroestgeelachtig en zwart; de staartveeren zijn roodachtig bruin, aan de zijden lichter met duidelijke, golvende, donkerbruine dwarsstrepen. De oogen zijn bruin, de snavel en de voeten roodachtig grijs. Het wijfje is een weinig lichter van kleur dan het mannetje; de jongen zijn lichter gevlekt dan de ouden, aan de