Название | Eene schitterende «carrière» |
---|---|
Автор произведения | Brink Jan ten |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn | http://www.gutenberg.org/ebooks/33981 |
„Later, als ik u verzoeken mag. Ik heb haast, en moet naar den trein, om eene dame van mijne familie af te halen!”
„Neem niet kwalijk! Ik heb vergeten u te zeggen, dat, als u soms boven een soirée of een souper zou willen geven, alle faciliteiten u ten dienste staan … glaswerk, porselein…”
„Uitstekend! Dank u!”
Maar ditmaal bleef het niet bij het voornemen, en Van Reelant snelde vluchtig groetend weg.
Hij had waarlijk haast. Hij liep vlug voort, maar toch zoo, dat zijne waardigheid van referendaris en edelman geen oogenblik gevaar liep. Van Reelant kende Den Haag. Toen hij nog te Leiden studeerde, had hij zijne eerste jaren bijna onafgebroken in de residentie „geresideerd.” Hij had den slag beet, om in alle opzichten eene groote hoeveelheid uiterlijke achtbaarheid te vertoonen.
De vijf laatste, weken hebben hem geheel doen ontwaken tot een nieuw leven. Van de twee jaren, als griffier bij het kantongerecht te Osterwolde doorgebracht, poogt hij zich zoo weinig mogelijk te herinneren. Al die „misères” zijn voorbij. Hij is nu een volbloed Hagenaar geworden. Zijne betrekking als referendaris bij Buitenlandsche Zaken had hem met tal van invloedrijke personen in aanraking gebracht. Reeds kwam er van tijd tot tijd gelegenheid den onderdanigen groet van den een of ander voorbijganger te beantwoorden. Hij ziet er, als naar gewoonte, keurig uit. Met groot overleg is zijn kostuum eenvoudig, maar toch smaakvol gekozen. Het mocht in 't oogvallend genoemd worden voor hen, die hem vroeger gekend hadden, dat de kleur zijner handschoenen donkerder en deftiger, dat zijn blond hair strenger afgeknipt, dat zijn geheele uiterlijk ernstiger en afgemetener geworden was.
Of de gedachtenloop, die hem bezig hield, aangenaam of verdrietelijk te achten was, kon men aan de kalme uitdrukking zijner trekken niet waarnemen. Hij liep snel voort door Veenestraat en Wagenstraat, om tijdig bij het station te zijn. Toen hij eindelijk de pseudo-classieke portiek in het verschiet ontwaarde, bleek het, dat hij overvloedig tijd had bedaarder te wandelen.
Zoo naderde hij dus langzaam. Hij streed in stilte een zwaren strijd. Hij stond op het punt iets zeer gewaagds, iets zeer onvoorzichtigs te doen…
Mevrouw Suzanna de Huibert, geboren Muller Belmonte, zou zich dien schoonen Zondag voor goed in de residentie vestigen, en hij – Van Reelant – zou haar bij het aankomen van den trein verwelkomen.
Daar waren allerlei gewichtige oorzaken, waarom hij dien plicht juist niet met de hoogste geestdrift vervulde. In de eerste plaats herinnerde hij zich een nacht op Lindenstein, en telkens poogde hij met eene snelle beweging de gedachte aan de schande, op heeter daad betrapt te zijn, van zich af te stooten… Dan kwam er eene reeks van gebeurtenissen uit Osterwolde … dan brieven van Suze, die bij het herdenken hem somber stemden. Het sprak van zelf, dat hij zich tegenover haar in zijne antwoorden zeer belangstellend had getoond; dat hij zelfs de betreurenswaardige onhandigheid begaan moest, Suze schriftelijk nogmaals van zijne liefde te verzekeren…
Hij kon ook niet weten, dat zij zoo spoedig besluiten zou, om met hare moeder en zuster zich vlak in zijne nabijheid te Rijswijk te vestigen. En daarna had hij in een allerhartelijksten, liefdevollen brief vernomen, dat Suze van voornemens was in Den Haag te komen wonen op gemeubileerde kamers bij eene fatsoenlijke, stille familie. Hij moest zich houden of hij deze tijding met de hoogste verrukking hoorde … hij moest veinzen…
Waarom moest hij dat?
Jonkheer Van Reelant had er zijne goede reden voor. In Osterwolde had Suze zijn leeg bestaan geur en kleur gegeven. Hij had haar toen noodig, om door zijn tijd te komen, en zich met iets aangenaams bezig te houden. In de vervlogen twee jaren had hij haar liefgehad met meer hartstocht dan waarvoor hij zijn kalm, berekenend karakter in staat achtte. Suze zelve had bewezen, dat zij hem boven alles ter wereld had uitverkoren. Zonder voorbehoud had zij zich edelmoedig gegeven, had zij eeden en beloften aan haar echtgenoot met voeten getreden. Vrijwillig had zij alles gewaagd voor hem, zonder den minsten schijn van zelfzucht.
Van Reelant kon met voldoening tot zich zelven zeggen, dat deze vrouw hem in alles volgde, in alles vereerde, in alles aanbad. Hoewel hij een dergelijken toestand niet volledig onwelkom keurde, moest hij toch overleggen, hoe na de laatste gebeurtenissen te handelen. Ware er niets geschied op Lindenstein, en mevrouw De Huibert met haar man naar Den Haag gekomen, hij zou geen tijd noch moeite te kostbaar geacht hebben, om haar te volgen en te verplichten. Als huisvriend van eene aanzienlijke familie op te treden, daartegen kon niets ter wereld worden ingebracht, maar bescherming te verleenen aan eene onbekende dame, zonder behoorlijke toelichting van haar burgerlijken en maatschappelijken staat … daarin zag de verstandige man een groot „inconveniënt.”
In stilte had hij zijn gelukkig fortuin bewonderd, toen hij ontdekte op welk een zandgrond zijne vroegere plannen zouden zijn gebouwd, en hoe verschrikkelijk „gecompromitteerd” hij zou geweest zijn, indien Suze zijne wettige vrouw geworden ware! Maar nu zou zij natuurlijk zijne hulp vragen, rekenen op hem, die haar zoo vaak van zijne liefde had pogen te overtuigen … en juist nu kwam hem de heele zaak minder wenschelijk voor bij de eerzuchtige plannen, die hij koesterde. In Den Haag moest hij snel en onbesproken eene schitterende „carrière” maken. Alles had hij overlegd, alles voorzichtig vastgesteld. Zijne gedragslijn was volledig afgebakend. Onvoorzichtigheden kon hij niet begaan. Op zijn naam mocht geen smet kleven. Reeds had hij dien morgen zijn gewonen kerkgang verzuimd, en nu was hij op weg, om eene in Den Haag geheel vreemde dame te ontvangen…
Tot nog toe had hij in zijne brieven Suze groote voorzichtigheid aanbevolen, maar zij antwoordde op zijn laatste schrijven, dat zij hem zeer gewichtige mededeelingen te doen had, en hem dus dien Zondagmorgen wenschte te bezoeken. Dit konde en wilde hij niet beletten. Hij wilde niet, omdat ondanks al zijne plannen de herinnering aan Suze's belangelooze en vurige liefde hem nog immer buitengewoon ontroerde. Reeds was zij bij herhaling voor enkele uren in Den Haag geweest, en telkens had hij haar vooraf gemeld, dat zijne veelomvattende bezigheden hem kluisterden in zijne cel aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken.
Van Reelant had het station van den Hollandschen spoor bereikt. Dagdieven, nieuwsgierigen, leegloopers, en zenuwachtige reizigers stoffeerden het plein en drongen door de zuilenrij naar binnen. Uit eerbied voor zijn achtbaar uiterlijk werd hem de toegang tot het perron onder het hooge glazen dak niet geweigerd. De groote klok leerde hem, dat hij nog eenige minuten geduldig te wachten had. Hij sloeg de reizigers der eerste klasse gade, of men hem soms kennen of bespieden zou. Geen nood, achtenswaardige Nederlanders van eenigen maatschappelijken invloed reizen niet op Zondag, en de vreemdelingen zouden hem niet verraden. Hij liep onder de menigte rond, levendig overtuigd, dat de gewone alledagsmenschen vervelend zijn met hunne domme drukte en kinderachtige gesprekken: „Hoe gaat het thuis?” – „Hoe vaart mevrouw?” – „Alles wel?” enz. enz.
Een licht dreunen in de verte kondigt den trein aan. Luider wordt het sissen en donderend het razen, waarvan de grond siddert onder zijne voeten. Plotseling verzamelt zich eene groote menigte. De locomotief rolt het station binnen. Hoofden worden opgeheven, handen uitgestoken. De conducteurs schreeuwen luide: „Den Haag! Den Haag!” De deuren der waggons worden geopend. Zij, die vrienden en familieleden wachtten, reppen zich. Uit een coupé eerste klasse daalt langzaam eene dame in 't zwart, jong, bevallig, elegant. Zij haast zich niet, zij ziet niet rond. In stilte houdt zij zich bezig met eene zilvergrijze parasol, die op reis wat bestoft schijnt.
Van Reelant heeft evenzoo gewacht, maar haar oogenblikkelijk herkend. Hij nadert haar, zonder iemand in den weg te loopen: zijne diepe buiging doet de dame in 't zwart opzien. Hij biedt zijne hand aan, zij reikt hem de hare, in smetteloos lichtgrijzen handschoen verborgen. Zij richt haar donkerbruin oog strak op zijn gelaat. Van Reelant drukt verward en bewogen hare hand vaster in de zijne, en zonder spreken haasten zij zich beiden door den uitgang naar buiten. Met eene enkele beweging roept Van Reelant den koetsier van een coupé, die op hem schijnt te wachten.
Zoodra het rijtuig voortrolt, vestigt Van Reelant zijne blikken op Suze's bleek, maar sprekend gelaat. Zij had de donkere oogen neergeslagen, aan den rand harer wimpers parelde een traan. Trots heel zijn verstandig overleg klopte zijn hart plotseling met sneller slag. Suze's schoonheid en Suze's tranen veroverden hem opnieuw. Hij strekt zijne armen uit, en prangt haar plotseling met onstuimigen hartstocht aan zijne borst. Zacht weenend beantwoordt Suze zijne omhelzing,