Название | Eene schitterende «carrière» |
---|---|
Автор произведения | Brink Jan ten |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn | http://www.gutenberg.org/ebooks/33981 |
„Ik ben bijna klaar! Er was vrij wat aan te doen! Mag ik u beleefd om nog één dag uitstel vragen? Morgen zal ik u de stukken komen brengen!”
„Ik heb geen bezwaar tegen één dag uitstel. Maar ik reken dan morgen stellig op de stukken, meneer De Witt!”
„Ik zal niet mankeeren, meneer Van Berenvelt!”
„Uitstekend! Vergun mij u te zeggen, dat u mij bijzonder zou verplichten dergelijk werk zoo snel mogelijk af te doen! Er is nog het een en ander, dat op u wacht!”
Een lastige blos trok over André's wangen en voorhoofd. De uitnemend beleefde toon van den secretaris-generaal deed hem te levendiger gevoelen, dat hij meer ijver en spoed bij de hem opgedragen taak had kunnen aan den dag leggen, maar hij herstelde zich, en het onderhoud werd voortgezet:
„Het spijt mij zeer, dat ik u heb laten wachten!.. In het vervolg zal dat niet meer gebeuren! Ik heb misschien wat te veel tijd besteed aan het uitvoerig rapport van onzen consul te Lissabon…”
„Dat kan ik u niet kwalijk nemen! Goed werk kost tijd, maar overdrijving schaadt! Tot nog toe heb ik uw arbeid met plezier gevolgd! Een ziertje meer vlugheid … dat is het alleen!”
„Ik zal uw wenk met den meesten ernst ter hart nemen, meneer Van Berenvelt!”
„Daar twijfel ik niet aan! Professor Van Dam heeft u zeer dringend bij mij aanbevolen! Uwe loopbaan aan de universiteit was zeer eervol, meneer De Witt! Ik ben vast overtuigd, dat het u niet minder goed zal gaan in uwe carrière als ambtenaar!”
Op dit oogenblik kwam de bode geheimzinnig om den hoek gluren, en murmelde iets binnensmonds. De secretaris-generaal knikte.
André stond op.
„Meneer De Witt!” – ging baron Van Berenvelt voort. – „Het is al vrij lang geleden, dat u zich de moeite getroostte mij eene visite te maken, om me den brief van professor Van Dam te overhandigen. Aanstaanden Donderdagavond verwacht ik eenige vrienden. Zal ik dan het genoegen hebben u bij mij te zien?”
André stamelt verrast een toestemmend antwoord, en haast zich afscheid te nemen. Baron Van Berenvelt reikte den jonkman met de vriendelijkste voorkomendheid de hand. André was diep getroffen. Toen hij nu bijna een jaar geleden naar Den Haag kwam met aanbevelingsbrieven van professor Van Dam, had hij ze persoonlijk den minister en den secretaris-generaal ter hand gesteld. Hij herinnerde zich hoe minzaam de heer Van Berenvelt toen eene poos met hem sprak, maar hij had er nimmer aan gedacht, dat hem de eer eener uitnoodiging bij den secretaris-generaal zou ten deel vallen.
Terwijl hij de deur nadert, wordt deze geopend.
Een hoofdambtenaar, aan wien André eenige weken geleden vluchtig was voorgesteld, treedt binnen. Deze heer wierp hem in het voorbijgaan een scherpen, uitdagenden blik toe. Hij beantwoordde dien blik onversaagd, terwijl het hem plotseling te binnen schoot, dat die heer Van Reelant heette, en voor een paar maanden tot referendaris bij het ministerie benoemd was.
Zoodra André vertrokken was, stond de secretaris-generaal van zijn stoel op, om Van Reelant met bijzondere hoffelijkheid te ontvangen. Deze laatste had eene lijvige portefeuille met stukken onder den arm, en nam zwijgend plaats. Hij dacht een oogenblik na, en zeide toen op beleefden, half gemeenzamen toon:
„Nu kan ik mij den naam niet meer herinneren van dat jonge mensch, dat daar juist heenging … hij is adjunct-commies, niet waar?”
„Zijn naam is De Witt! Een jong en veelbelovend ambtenaar!”
„Dat zou men aan zijn uiterlijk niet zeggen!”
„Waarom niet?”
„Hij ziet er uit als een schilder, die zijne aquarellen niet aan den man kan brengen, of als een tooneelspeler uit een provinciaal stadje van den tweeden rang!”
Naar waarheid moet bekend worden, dat Van Reelant zich altijd in het statigste zwart had gekleed, sinds hij den drempel van het ministerie had overschreden, en dat hij omtrent de waardigheid en het „decorum” dergenen, die de eer hadden den staat te dienen, zeer strenge begrippen koesterde.
Baron Van Berenvelt glimlachte vergoelijkend, en antwoordde:
„De jonge De Witt komt uit Leiden, en is van zeer fatsoenlijke familie. Hij werd mij bijzonder aanbevolen door de Leidsche professoren der rechtsgeleerde faculteit!”
„O, ik twijfel niet aan zijne capaciteiten, als u het mij verzekert, meneer Van Berenvelt! Maar op het eerste gezicht vond ik dat jonge mensch met zijne krullende hairen en grijze slobkousen wat vreemd.”
„Mijn waarde Van Reelant … dat is een vooroordeel! Die kleine eigenaardigheden zullen u niet meer hinderen, als u weet, hoe uitstekend datzelfde jonge mensch heeft gestudeerd. Zijne dissertatie heeft époque gemaakt. Hij is een zeer degelijk econoom. Voor eenige dagen kreeg ik een brief van Van Dam. U heeft ook te Leiden gestudeerd en weet, dat Van Dam niet licht overdrijft, als hij iemand prijst. Hij beveelt mij den jongen De Witt bij herhaling aan, en wenscht, dat hem de gelegenheid worde geboden iets degelijks te doen!”
Van Reelant buigt zeer wellevend, en opent zijne portefeuille.
„Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen!” – herneemt hij ernstig. – „Als men vreemdeling is, en pas begint zooals ik, kan men niet voorzichtig genoeg zijn. In dit opzicht ben ik u al zooveel verplicht, meneer Van Berenvelt!”
„Juist, en daarom overstelpt u mij weer met macht van stukken!”
De secretaris-generaal neemt glimlachend een bundel schrifturen aan, en zet zijn gouden lorgnet op, om den inhoud er van te doorloopen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Noodzakelijke verklaringen
Maandag. Halftien. De lange, zonnige straat, bij de ingezetenen der residentie als het lage Westeinde bekend, onderscheidt zich aan de zuidoostzijde door eene reeks van deftige burgerhuizen, die met hare drie verdiepingen en somtijds met hare fraaie tuinen den bewoners eene benijdenswaardige ruimte aanbieden. Op een der deurposten van dergelijk woonhuis stond met groote, zwarte letters de naam De Milde. Binnentredende strekte zich eene lange gang voor den bezoeker uit. In den regel wees men dezen de tuinkamer, de laatste deur links. Daar vereenigden zich de dames De Milde meestal na de koffie, en ontvingen zij vele bezoeken van familiare vrienden en kennissen.
De tuinkamer was een ouderwetsch, maar aangenaam vertrek. De muren pronkten met een geschilderd behang, dat uit het laatst der vorige eeuw dagteekende, en een ideaal landschap vol prachtige villa's en lustig kronkelende stroomen voorstelde, terwijl ettelijke ruiters, rijtuigen en voetgangers de wegen stoffeerden. De heeren op den muur waren meest voorzien van witgepoeierde staartpruiken en vermiljoenkleurige „houppelandes”, de dames van lichtgele zijden „sakken” en zwarte „mitaines.” De beide vensters zagen op een mooien tuin van oud model met meer vruchtboomen dan bloembedden en eenige zwaar belommerde priëeltjes, waar de familie des namiddags placht thee te drinken. Nu stonden de beide ramen wijd open en werd de kille atmosfeer der tuinkamer getemperd door de warme luchtstroomen, die naar binnen drongen. De drie oudste gezusters, Kee, Jans en Willemien hadden nog geen toilet willen maken, daar ze de wasch moesten doen. De twee jongsten, Rosa en Louise, genoten van de groote vacantie en waren uit logeeren bij eene tante in Gelderland. Mama De Milde was gekleed, 't geen in het onderhavige geval zeggen wilde, dat de kleine, bedrijvige huismoeder eene donkerbruine japon vol vetvlakken en een vervaarlijke muts met splinternieuw stroogeel lint droeg.
De dames waren in druk gesprek.
„Ze is na de koffie uitgegaan, en heeft tegen Aaltje gezegd, dat ze om drie uren zou terugkomen!” – roept Willemien.
„Ze had een anderen hoed op, dan gisteren!” – zegt Jans.
„Die zat zeker in een van de drie groote koffers, die van morgen gekomen zijn!” – meende Kee.
„Heel beleefd vind ik ze niet!” – zegt mevrouw De Milde met eene schorre, maar toch zeer luide stem. – „Ze heeft papa van morgen laten roepen, en wat zou je denken, dat ze vroeg…”
„Een