Название | Onder de Mooren |
---|---|
Автор произведения | J. Hendrik van Balen |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
– Wanneer gij denkt, mijne vrienden, het verhaal te zullen hooren van een schitterenden levensloop, van een leven doorgebracht in al de vermaken en genietingen van de wereldstad, Parijs, dan vergist gij u, want wat ik u zal verhalen, zijn niets anders dan de lotgevallen van een armen drommel, dan de lotgevallen van een straatjongen, die kapitein werd van de Spahi's.
– Gij verwondert er u over, dat ik zeg een straatjongen te zijn geweest, helaas! 't is zoo en niet anders. Ik herinner mij, dat mijne ouders zeer arme, eenvoudige burgerlieden waren. Mijnen vader kan ik mij niet anders voorstellen dan zooals ik hem steeds heb gezien, den geheelen dag door aan den arbeid. Over dag en des avonds zag ik hem steeds bij het licht der lamp over zijn werk gebogen, schrijvende als of zijn leven er van afhing. En dit was werkelijk de bittere waarheid. Als mijn vader niet dag aan dag van vóór zonsopgang tot laat in den nacht werkte, hadden we geen brood. Even druk was mijne moeder altijd bezig met naai- of borduurwerk. Ik kan mij haar nog zóó goed voor den geest brengen alsof ze vóór mij stond. Aan dien kommervollen tijd kwam een einde, maar helaas! een treurig einde. Mijne moeder werd ziek en stierf, wijl het haar, ondanks hard werken, aan het noodige ontbrak, en mijn goede vader, die dien harden slag niet kon dragen, stierf twee maanden na haar. Nog te jong om de ramp te beseffen die mij had getroffen, gold mijne droefheid minder den dood mijner ouders, dan de verlatenheid en den honger, die zich deden gevoelen. Na den dood mijns vaders kwam eene oude tante over. Deze zorgde voor de begrafenis, betaalde met de opbrengst van het weinige huisraad, de kleine schulden, en nam mij met zich mede.
– Van dien tijd af is mijne herinnering het levendigst. Deze tante, eene zuster mijns vaders, was eene streng godsdienstige oude vrijster. Zoo ik driemaal daags eten kreeg (wat niet altijd zeker was), kreeg ik wel tienmaal daags slaag, en ik moest den tijd dooden met bijbellezen. Bij het minste dat ik deed, kreeg ik een vloed van scheldwoorden naar het hoofd, vermengd met smalende uitdrukkingen over mijne ouders; want, zooals ik later vernam, mijn vader was zeer tegen den zin zijner familie met mijne moeder, die een arm maar braaf meisje was, gehuwd. Dit had zijne geheele verbanning uit de familie ten gevolge gehad, en die familie belasterde hem bovendien overal zoozeer, dat hij moeite had werk te vinden. Ik was een kleine en zeer tengere knaap voor mijne jaren, doch tamelijk driftig van aard. De herhaalde scheldwoorden, die mij golden, brachten mij tot woede, en de smalende uitdrukkingen over mijne gestorven ouders verbitterden mij zoo hevig, dat ik besloot weg te loopen en mij over deze mishandelingen te wreken.
– Eerst rees de gedachte bij mij op om het huis in brand te steken; doch bedenkende, dat ik daardoor gevaar liep, niet alleen mijne tante te treffen, iets waarover ik mij weinig bekreunde, maar ook de dienstboden en de naburige huizen gevaar liepen, verzon ik iets anders. De tijd van mijn wraak was bepaald op een Zondag. Ik had nog maar drie dagen voor mij, want het was Woensdag avond, toen ik mijn besluit had genomen.
– Zondags ging mijne tante na den middag altijd naar eene godsdienstige bijeenkomst, die tot laat in den avond duurde. De oude meid en de knecht, man en vrouw, gingen dan met haar mede en zoo ik goed had opgepast, genoot ik insgelijks dat voorrecht. Ik zorgde er echter voor des Zaterdags eenig kattekwaad te doen, waarvoor ik werd gestraft met het schrijven van eenige kapittels uit den bijbel en het van buiten leeren van een psalm.
– De Zondag kwam en mijne tante vertrok met hare dienstboden, mij alleen achterlatende. Zoodra ik verzekerd was dat zij weg waren, spoedde ik mij naar den zolder. Ik zocht en vond de lijn, die voor het drogen van den wasch diende, en maakte deze vast aan de groote kram, die in het kozijn van het zoldervenster zat. Ik had mij slechts een voet of tien te laten afzakken om mij op den muur, die ons huis omgaf, te bevinden, en welke muur aan den zijkant van het huis niet verder dan op een meter afstand langs het huis liep. Mijn aftocht aldus verzekerd hebbende, begon ik mijne wraak ten uitvoer te leggen.
– Ik had nu en dan een weinig klei heimelijk in huis gebracht; ik had die voor mijn plan noodig en dus weggestopt in een hoek van den zolder. Thans was al die klei een groote hoop geworden. Ik ging nu naar beneden en sloot alle deuren die toegang tot het huis verleenden, en stopte de openingen onder de deuren en ter zijde goed dicht met klei. De luiken van den kelder sloot ik eveneens. Toen wierp ik al het beddegoed, alles wat breekbaar en niet breekbaar was, kortom, al wat ik maar kon vinden op den grond, en begaf mij naar boven. Boven was de keuken en in die keuken bevond zich de groote kraan der waterleiding, die de gansche stad van water voorzag.
– Na al mijne voorzorgen te hebben genomen en toen ik klaar was om weg te gaan, was het reeds schemeravond. Toen zette ik de kraan der waterleiding open na vooraf de opening van het steenen bekken, dat zich er onder bevond, dicht gestopt en alle binnendeuren opengezet te hebben, die de verschillende kamers met elkaar verbonden, en ik zette mij op mijn gemak neder op de treden der zoldertrap.
– Het water overstelpte weldra het bekken, vloeide er overheen, stroomde over den vloer der keuken, drong in de drie kamers der bovenverdieping en vond toen een uitweg langs de trap. Ik was opgetogen van eene boosaardige vreugde. Welhaast zag ik, mij naar den rand der trap begevende, dat het water in het benedenhuis wel bijna een voet hoog stond, en het steeg altijd door. De stoelen geraakten van hunne plaats en dreven rond. Het eene meubelstuk na het andere, opgetild en omgestooten door de kracht van het nederstroomende en stijgende water, plonste in het nat. Matjes, stoven, bankjes, doozen, kortom alles dreef rond. En intusschen steeg het water aanhoudend en was ik zoo verdiept in het gelukken van mijn wraakzuchtig plan, dat ik aan geen heengaan dacht. Maar eindelijk daaraan herinnerd door de heerschende duisternis, begreep ik dat het daartoe tijd werd, wilde ik niet overvallen worden. Ik klom naar den zolder en liet mij uit het venster zakken, kwam gelukkig op den muur en bereikte vandaar met een stouten sprong ongedeerd den grond.
Dries zat te grinneken van de pret, die hem deze grap gaf.
– Toen, zoo vervolgde de kapitein, bevreesd achtervolgd te zullen worden, liep ik wat ik loopen kon recht voor mij uit. Waar liep ik heen? Ik wist het niet. Ik liep maar door of de duivel mij op de hielen zat, aan niets anders denkend dan uit de voeten te komen. Dien nacht kwam er geen slaap in mijne oogen. Ik liep en liep, totdat ik aan een groot bosch kwam.
– Het was winter en de sneeuw lag hoog. Dit vermoeide mij zeer in het gaan, doch ondanks dat alles liep ik voort, maar thans niet meer zoo gejaagd als in het begin. De morgen brak aan en met den morgen voelde ik den prikkel des hongers. Den vorigen dag, vervuld met mijne wraak, had ik bijna niets gegeten en verzuimd een stuk brood of iets anders mede te nemen. Ook had ik geen cent op zak. Wat moest ik beginnen? Hoe aan brood te komen? Eindelijk zag ik in de verte de eerste huizen eener stad. Het was eene der voorsteden van Parijs. Het bosch, bijna ten einde zijnde, ontmoette ik een man, die, eenigszins beschonken, mij te gemoet kwam. Ziende, dat hij tamelijk goed gekleed was, liep ik op hem aan en vroeg met een smeekend gelaat om brood.
»Een aalmoes,” zeide de kerel, mij lachend aanziende.
»Ja mijnheer, ik heb honger,” zeide ik.
»Wel, wat rare snaak,” riep de kerel uit, »hij heeft honger; kom hier, kleine aap!”
– Ondanks deze weinig streelende benaming, trad ik nader. Hij stak de hand in zijn zak, doch op het oogenblik dat ik dacht iets te krijgen, gaf de kerel mij een slag in het gelaat. Van woede buiten mijzelf, viel ik op den kerel aan, die mij, zwakken knaap, met één slag van zijn gespierden arm gemakkelijk kon vermorzelen, en terwijl hij mij verachtelijk aanzag en nogmaals een slag toediende, greep ik zijn arm en beet er in.
»Kijk, wat leelijk beest,” riep de kerel mij aangrijpend. »Wat een moed voor zoo'n kleinen aap!” En toen ik niet anders dacht, dan een duchtig pak slaag te zullen ontvangen, zeide de kerel, op eens van toon veranderende: »Kijk, je bevalt me. Komaan, ga mee, ik zal je te eten geven en je kan bij mij blijven.”
– Geheel verwonderd keek ik hem aan.
»Ja,” zeide hij, »vind je dat niet goed? Kijk, ik heb bij mijn werk een jongen noodig, doch niet iedereen bevalt mij. Jij bent nu juist de rechte; klein, vlug en moedig, dat zijn drie vereischten, die ik juist