Название | Onder de Mooren |
---|---|
Автор произведения | J. Hendrik van Balen |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
– Mijn besluit is onherroepelijk genomen, zeide de luitenant. Spreken wij daarover dus liever niet meer; het zou toch tot niets leiden.
– Welnu, zeide de kapitein, daar gij het verlangt, zwijg ik er verder over, en wij zullen ons dus bepalen tot het maken van toebereidselen voor onze reis.
– Onze reis, sprak de luitenant vragend, onze reis?
– Wel ja, parbleu! wat wilt ge dat ik anders zeg, riep de kapitein uit, onze reis, natuurlijk! Of dacht ge dat ik u alleen zou laten gaan, alleen naar Fez; gij, hier met alles geheel onbekend. Gij hebt een fraaien dunk van mij. Neen, wat men ook zeggen moge, nooit zal men zeggen, dat kapitein Daumas zijne vrienden in den steek heeft gelaten, en dat nog wel vrienden, aan welke hij het leven verschuldigd is. Wel mijne vrienden! weet ge wel, dat ik alleen mede zou gaan om in de gelegenheid te zijn mijne schuld aan u af te doen.
– Maar, kapitein! riep de luitenant uit, dat gaat niet. Gij kunt niet met ons medegaan!
– Neen, zeide Dries, de luitenant heeft gelijk, omdat wij nu eenmaal hebben besloten onze huid te wagen op eene reis naar Fez, is dat nog geene reden voor u om hetzelfde te doen.
– Komaan, zei de kapitein, het wordt hoe langer hoe mooier. Ik val in zee, ik, die niet goed genoeg kan zwemmen om mijzelven te redden. Iemand, die mij in het geheel niet kent, die niet weet wie ik ben, stort zich onversaagd in zee en hij redt mijn leven. Mijn redder en zijn vriend, die hetzelfde voor mij zou hebben gedaan, als het noodig ware geweest, gaan op reis… tot zoover gaat alles goed; doch nu komt het fraaie van de zaak. Op die reis namelijk, waar het kogels en sabelhouwen zal regenen, wil men mij beletten mee te gaan, terwijl ik mogelijk eene uitmuntende gelegenheid zal vinden om mijne schuld af te doen. Neen, ik zeg op mijne beurt: dat gaat niet aan!
– Ba! zeide Dries, 't is wat, om even in zee te springen en een nat pak te halen om iemand een handje te helpen.
– Dries heeft gelijk, sprak nu de luitenant, hetgeen hij voor u deed, zouden wij voor elken in levensgevaar verkeerenden persoon hebben gedaan, en wij kennen u reeds genoeg om hetzelfde van u te verwachten. Het is daarom overbodig u noodeloos aan gevaar bloot te stellen. Bovendien zijn wij beiden ongehuwd, sneuvelen wij op onzen tocht, niemand zal aan ons veel verliezen, terwijl gij daarentegen kinderen hebt.
– Luistert, vrienden! hernam de kapitein, ik zeg u eens voor al, dat ik mede ga, daarvan zal niets mij afbrengen, bespaart dus uwe pogingen; evenmin als ik zal trachten u van uw voornemen af te brengen, evenmin verwacht ik dat van u, wat mij betreft, en daarmede basta! De zaak is dus beklonken; hier hebt gij mijne hand, vrienden! beschouwt mij van nu af als een wapenbroeder, als een boezemvriend!
En door de opgewonden, doch beslissende taal van den kapitein getroffen en overtuigd van het vruchtelooze van verdere pogingen, drukten de luitenant en Dries krachtig de hun toegestoken hand.
Toen vulde de kapitein de glazen, en het zijne opnemende zeide hij: – Ik drink op onze vriendschap in de eerste plaats, en op het goed gelukken onzer gewaagde onderneming in de tweede. En pardieu! ik drink ook op de avonturen, die wij zullen hebben, want daaraan zal het ons niet ontbreken.
Met geestdrift werd de toost beantwoord door den luitenant en Dries, die werkelijk zeer verheugd waren over het besluit van den kapitein.
– Nu dit alzoo besloten is, zullen wij een oogenblikje praten over de toebereidselen voor de reis, sprak de luitenant.
– Juist, zeide de kapitein, zich achterover op de rustbank werpende en met welbehagen zijne sigaar rookend, laten wij eens rustig de zaak bespreken.
– Ten eerste, begon de kapitein, is 't een vereischte dat we een gids hebben, die de drie zeldzame eigenschappen in zich vereenigt van eerlijk en trouw te zijn en goed met den weg bekend; kortom een man van ervaring, aan wien wij ons leven veilig kunnen toevertrouwen.
– Ja, viel de luitenant hem in de rede, maar waar dien te vinden?
– Ik erken de moeilijkheid, vervolgde de kapitein, om een persoon te vinden zooals wij dien wenschen, en toch vermeen ik daarin spoedig te zullen slagen, zoo hij niet reeds is gevonden.
– Hoe! riep de luitenant, gij zoudt reeds zoo'n gids kennen?
– Misschien, sprak de kapitein lachend, doch laten we de huid niet verkoopen vóór de beer geschoten is. De zaak is deze: Ik heb een bediende, die mij zeer trouw is. Mohammed, zoo heet hij, is een jonge Moor, dien ik uit de diepste armoede heb opgebeurd, zoodat hij thans een bekwaam, aan mij verknocht bediende is. Gedachtig aan zijne vroegere ellendige levenswijze, betoont hij mij steeds de oprechtste toegenegenheid. Ik geloof dat de kerel zich voor mij in stukken zou laten houwen. Toen ik uw stellig besluit vernam, was dadelijk mijn plan gevormd om mee te gaan, en ik heb Mohammed toen eens gevraagd, of hij ons ook een goeden gids kon bezorgen. Zich herinnerende dat een vriend zijner kindsheid thans te Tanger moet wonen, is Mohammed er dadelijk op uitgegaan om dien te zoeken en ziehier met welk bericht hij terugkwam.
– Selam, de vriend van Mohammed, was werkelijk door hem uitgevorscht. Na de blijdschap van het wederzien had Mohammed zijnen vriend gevraagd, wat hij voor den kost deed. Selam nu zag er vermagerd en behoeftig uit, wat Mohammed dadelijk opmerkte. In 't kort verhaalde Selam nu, hoe hij eene goede betrekking had gehad als geleider van de karavanen tusschen Tanger en Fez. Maar eenige maanden geleden was hij doodziek van Fez teruggekeerd en eerst kort geleden hersteld. In afwachting van weer zijne vroegere betrekking te aanvaarden, verdiende hij een handvol floe's daags met het dragen van pakken, het verrichten van boodschappen enz. Toen Mohammed hem verhaalde, dat wij naar Fez wilden gaan en een gids behoefden, viel de arme duivel bijna voor Mohammed op de knieën, hem bezwerende toch zijn best te doen, dat wij hem in dienst zouden nemen. Mohammed zegt voor hem in te staan als voor zichzelf, ik geloof dus dat wij niet beter kunnen doen, dan dezen Selam bij ons te laten komen.
Dit onverwachte geluk kon niet anders dan toejuiching vinden bij den luitenant, en hij drong er op aan dat Mohammed zijn vriend terstond zou gaan halen.
Zoo gezegd, zoo gedaan! Na verloop van een kwartier verscheen Selam. 't Was een fraaie jongeling, mager maar gespierd, vlug en sterk. Zijne sprekende oogen keken vriendelijk, trouwhartig en eerbiedig op ons drietal, van wien hij zijn geluk verwachtte. Hij sprak en gesticuleerde vol leven en met groote drift, waardoor zelfs de minst gewichtige zaak, door hem besproken, iets scheen te zijn waarvan leven en dood afhangen.
De kapitein vroeg hem naar den weg, dien hij zou aanraden te volgen. Selam begon haastig te spreken. De weg langs Had-el-Garbia, en Tleta de Reissana over Alkazar-el-Kibir enz., – en Selam somde eene menigte dier namen op, door het land der Beni-Hassen over Zeguta en Tagat – was die, welken men gewoonlijk nam en dien Selam op zijn duimpje kende. Hij achtte dezen weg de beste te zijn. Wel lag daar het land der Beni-Hassen, hetgeen hem eenige zorg baarde, maar hij hoopte dat een kleine karavaan, met omzichtigheid reizende, de aandacht dier roovers zou ontgaan; en was dat niet het geval, dan vertrouwde hij, dat men het niet zou durven wagen een karavaan, waarbij zich een kapitein van het Fransche leger bevond, lastig te vallen. Daarom ried Selam aan de uniform op reis te dragen, dat zou, waar men kwam, ontzag inboezemen en dan, meende hij, zou het wel gaan. Ook ried hij luitenant Frank aan, zich in uniform te steken of die ten minste, zoo hij de voorkeur gaf aan eene gemakkelijkere kleeding, op reis mede te nemen om zich bij voorkomende gelegenheden daarin te vertoonen.
Na eene korte beraadslaging werd er besloten Selam aan te nemen; diens gunstig voorkomen en vooral zijne bekendheid met Mohammed waren van grooten invloed op het besluit onzer vrienden.
Toen de kapitein aan Selam dit besluit mededeelde, kwamen den braven jongen de vreugdetranen in de oogen: – Allah zal u zegenen, heer! zeide hij, gij redt mij en mijne vrouw van diepe ellende. En de opgewonden jongeling zwoer met een plechtigen eed hen trouw te zullen dienen.
Aan Selam werd nu de zorg opgedragen om twee kameelen met drijvers te huren, alsmede een paar muilezels. Van