Название | Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Het spreekwoord „in troebel water is het goed visschen” is ontleend aan een wijze van vischvangst, waarbij stilstaand water opzettelijk troebel wordt gemaakt; de modderdeeltjes, die tusschen de kieuwen geraken, belemmeren de ademhaling der Visschen, die hierdoor flauw worden, stikken en daarna gemakkelijk uit het water gehaald kunnen worden. Wegens het groote verschil in samenstelling der ademhalingswerktuigen zal de eene Visch spoediger flauw zijn dan de andere. De Voorn komt het eerst boven drijven, daarna de Baars, later de Zeelt; de Snoek houdt het nog langer in troebel water uit; op de Aal heeft het geen merkbare uitwerking. Deze wijze van vischvangst is af te keuren, daar zij de oorzaak is van den dood van vele kleine Visschen en van het bederven van veel vischkuit (Van den Ende).
De Baars is voor den vischhandel zeer geschikt, omdat hij buiten ’t water geruimen tijd goed kan blijven en dus ver verzonden kan worden, waarbij het echter aanbeveling verdient hem onderweg van tijd tot tijd te bevochtigen. Ook kan hij dagen en weken lang in de beperkte ruimte van een bun (of vischkaar) in ’t leven blijven. Van zijn huid kan men een zeer goeden lijm bereiden; hiervoor dienen jonge Visschen, die niet geschikt zijn om gegeten te worden. De schubben van den Baars zijn wegens hun vorm, glans en stijfheid zeer geschikt als materiaal tot versiering van vrouwelijke handwerken. Na zuivering, eerst in lauw water, daarna in een slappe oplossing van potasch, worden zij in pekel gelegd, met een doek afgeveegd en met drie gaatjes voorzien. Met gouddraad op fluweel gehecht, maken zij een prachtige vertooning (Van Meerten).
Van de Baarzen (i. e. z.) verschillen de Wolfsbaarzen (Labrax) door een meer langwerpige gestalte, door de kleinere schubben (ook op het van achteren met 2 doornen gewapende kieuwdeksel), door den grooteren afstand tusschen de beide rugvinnen en door de ruig getande tong.
De eenige vertegenwoordiger van dit geslacht, die aan onze kusten soms voorkomt – de Zeebaars of Zeesnoek (Labrax lupus) – was reeds aan de ouden goed bekend. Hij bereikt een lengte van 0.5 à 1 M. en een gewicht van 10 KG. De fraaie, zilvergrijze kleur heeft op den rug een blauwachtige, op den buik een witachtige tint; de vinnen zijn lichtbruin.
Behalve in de Middellandsche Zee vindt men hem ook in den Atlantischen Oceaan langs de kusten van Portugal, Frankrijk, Engeland en Ierland (vooral aan de zuidzijde en in het kanaal van Bristol en St. George, doch ook verder noordwaarts); hij wordt (ofschoon zelden) ook in de Noordzee en in de Oostzee aangetroffen. Hij houdt zich gaarne in ondiep water op, vertoeft daarom gewoonlijk in de nabijheid van de kust, doch dringt ook dikwijls in de rivieren door tot op aanzienlijken afstand van de zee. Aan de Iersche kusten is hij een gewone verschijning en vangt men hem nu en dan in grooten getale in de voor Zalmen en dergelijke Visschen bestemde netten.
Daar de Zeebaars even vraatzuchtig is als zijne verwanten, bijt ook hij gemakkelijk aan het aas van den hengel; wijl hij daarna al zijne krachten inspant om zich los te rukken en met verbazende kracht heen en weer zwemt, vereischt het vangen van deze Visch veel overleg.
Zijn voedsel bestaat uit Schaaldieren, Wormen en kleine Visschen. Om den eerstgenoemden buit te verkrijgen, zwemt hij bij hevigen storm dicht bij de kust, omdat de branding vele Schaaldieren losrukt en hem toevoert.
In het midden van den zomer heeft het kuitschieten plaats.
Nauw verwant aan den Zeebaars is de Kaalkop (Lates calcarifer), een van de meest geliefde zeevisschen op Java; zijn naam is vermoedelijk een verbastering van dien, welken de Maleiers hem geven (Ikan-kakap); de aanleiding hiervoor kan ook gezocht worden in de kleine, onderling vergroeide schubben op den kop en den nek, die om deze reden naakt schijnen.
Roode Kakap of Ikam-kakap-meirah (Diacope metallica) noemt men een Visch van 6 dM. lengte, die, evenals vele andere soorten van Diacope en Mesoprion, wegens de smakelijkheid van zijn wit en hard vleesch zeer gewild is.
Bij de Possen (Acerina) zijn de beide rugvinnen vereenigd, het voordeksel en het eigenlijke kieuwdeksel met stekels bezet, de kaakbeenderen en ploegschaarbeenderen met fluweelachtige tanden gewapend, de borst en de buik min of meer vrij van schubben.
De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht, de gewone Pos, in Groningen en Friesland ook wel Schele Pos of Schele Jongen genoemd (Acerina cernua), bereikt een lengte van 20 à 25 cM. en een gewicht van 120 à 150 G. Hij heeft een korten, gedrongen romp en een stompen snuit, is op den rug en de zijden olijfgroen, hier met onregelmatig verspreide, donkerder vlekken en stippels, op de rugvin en de staartvin met reeksen van stippels geteekend.
De Pos is over Middel-, West- en Noord-Europa verbreid en komt in Siberië buitengewoon veelvuldig voor. Men vindt hem in al onze binnenwateren, doch in veel geringer aantal dan de Baars. Ofschoon een zoetwatervisch, is hij ook in brak water niet zeldzaam,