Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

volgen tot in de volle zee, om het afval te bemachtigen, dat overboord geworpen wordt, of om een anderen buit na te jagen. De meeste soorten, vooral die, welke zich door prachtige kleuren onderscheiden, worden in den regel aangetroffen in de nabijheid van koraalriffen of boven ondiepten; hier spelen zij druk met elkander in het door de zon beschenen water, alsof het er hun om te doen is hun schoonheid goed te doen uitkomen. Daarom noemen de Fransche kolonisten van Guadeloupe de eenige bij West-Indië voorkomende soort van Keizersvisch (Holocanthus tricolor) Veuve-coquette; haar bovenhelft is zwart, de onderhelft goudgeel van kleur, alsof zij een zwartfluweelen mantel op een goudlakensch kleed draagt. In de Roode Zee ontwaart men ze hoofdzakelijk in de diepe kloven of putvormige tusschenruimten der koraalriffen, waarvan het water zelfs bij hoogen golfslag stil en helder is en die als ’t ware met een woud van vertakte polypenstokken gevuld zijn. De reiziger, wiens schip in een donkeren nacht tusschen de riffen voor anker ligt, herkent de aanwezigheid van deze Visschen aan het door microscopische diertjes veroorzaakte lichten der zee, dat bij iedere beweging van het water wordt waargenomen (Heuglin). Men ziet dan dikwijls, op aanzienlijke diepte dof glinsterende plekken; plotseling schieten deze als vonken uiteen, bewegen zich langzaam heen en weer, vereenigen zich na eenigen tijd opnieuw tot groepen, die nogmaals uiteenspatten, enz. Alle bekende Schubvinnigen, enkele soorten misschien uitgezonderd, voeden zich met andere dieren, de meeste waarschijnlijk met weeke zeedieren, dus met kleine Kwallen, Zee-anemonen, Koraaldiertjes, enz.; daarentegen maken zij, die zich in de nabijheid van boschrijke kusten ophouden, hoofdzakelijk op Insecten jacht. Die, welke tusschen de riffen leven, spelen om de polypenstokken op soortgelijke wijze als de Boschzangers in de boomen. Bij troepen staan zij soms eenige oogenblikken stil voor een vertakten stam, schieten daarna eensklaps met een ruk vooruit, boren of bijten in de op bloemen gelijkende dieren om en stuiven, alle van een streven bezield, naar een andere plaats, waar zij dezelfde jacht opnieuw beginnen. De Snavelvisschen (Chelmo), waarvan 4 soorten den Indischen Oceaan en de Stille Zuidzee bewonen, gebruiken hun langen, buisvormig verlengden snuit om hun buit uit spleten van het gesteente te halen.

      Op een andere wijze dan de soorten, die bij de koraalriffen jagen, gaat de Boogschutter te werk. Zoodra hij een Vlieg of een ander Insect op een over het water hangende plant ziet zitten, nadert hij dit diertje tot op een afstand van 1 à 1.5 M. en spuit uit zijn eigenaardig gevormden bek eenige waterdroppels naar zijn prooi, die hij zoo goed en zoo krachtig weet te treffen, dat zij bijna altijd naar beneden in het water valt. Op Java houdt men den Boogschutter in een bak met water met een stok in ’t midden, die zich ongeveer 60 cM. boven de oppervlakte verheft; in den stok zijn houten plugjes gestoken, dienende tot aanhechtingsplaats voor de Insecten, die tot voedsel voor de vischjes bestemd zijn. Deze komen er spoedig op af, zwemmen eenige malen om den stok heen, steken vervolgens den kop boven water, houden de oogen eenigen tijd op het begeerde Insect gevestigd, spuiten eensklaps eenige druppels water naar de prooi, om deze naar beneden te doen tuimelen en slikken haar in, als hun toeleg gelukt. Als zij misgeschoten hebben, zwemmen zij eenige malen om den stok heen, plaatsen zich opnieuw in de juiste positie en herhalen hun poging. Het gedruisch, dat men bij het uitwerpen van de waterdruppels hoort, gelijkt op dat van een klein waterspuitje. Bewonderenswaardig is de wisheid van het oog dezer „schutters”.

      Op verscheidene Schubvinnigen wordt wegens hun smakelijk vleesch ijverig jacht gemaakt. Dit geldt o.a. van sommige soorten van het geslacht der Halvemaanvisschen (Platax), die de inlanders onder den naam van Ikan-gampret samenvatten. Bij deze dieren zijn de rug- en aarsvinnen zeer hoog en zeisvormig, zoodat de hoogte de lengte verre overtreft. Een zeer algemeene tafelvisch is ook de Ikan-ketang-ketang (Drepane punctata), die 2 rugvinnen heeft en 3 dM. lang kan worden. De even algemeene, maar kleinere Ikan-keper (Scatophagus argus) wordt zoowel in de riviermonden als in zee aangetroffen: hij aast op de uitwerpselen van menschen en dieren, zwemt de schepen na en wordt het meest in de nabijheid van privaten gevangen. Hieraan dankt hij den naam Strontvisch en den afkeer, die velen voor hem gevoelen, ofschoon zij, die zijn vleesch geproefd hebben, het smakelijk vinden. Ook het vleesch van den „Keizer van Japan” wordt in Indië hoog geschat en met dat van den Zalm vergeleken. – Sommige soorten worden wegens hun zonderlingen vorm door de inlanders voor heilig gehouden; o. a. geldt dit van den Visch, die op de Molukken den naam van Bezaantje draagt (Zanclus cornutus); hij heeft een cirkelronde gedaante, wanneer men den snavel en de vinnen wegdenkt, en boven ieder oog een stevigen stekel. Volgens Renard haasten de Moluksche visschers zich dezen gehoornden Visch met kniebuigingen en andere teekenen van ootmoedige vereering weer in zee te werpen, wanneer zij hem in hunne netten vinden. Scherpe en omgebogen hoorns heeft de soort, die Chineesche Joosje, Chineesche Duivel of Zeekoe, door de inboorlingen Ikankarbau (Buffelvisch) wordt genoemd (Taurichthys varius).

      Alle zeeën van den heeten en de gematigde aardgordels van beide halfronden worden bewoond door Visschen van fraaien vorm, die men Zeebarbeelen, Mullen of Koningspoonen (Mullidae) noemt. Hun lichaam is langwerpig, middelmatig hoog en weinig samengedrukt; de snuit helt boogvormig af. De ver naar onderen gelegen bek is klein en met zeer zwakke tanden gewapend, de kin met 2 meer of minder lange baarddraden uitgerust, het voorste deel van den kop, evenals de keel, naakt, het overige deel van den kop, evenals het geheele lichaam, met groote, fijn getande of ongetande schubben bekleed. De voorste rugvin is in een groeve geplaatst en wordt door zwakke stekels, de achterste rugvin en de aarsvin daarentegen door 1 of 2 stekels en overigens door gelede vinstralen gesteund; het schubbenkleed strekt zich ver over de (verderop gegaffelde) staartvin uit; de buikvinnen zijn ver naar voren aangehecht, nagenoeg onder de borstvinnen geplaatst. De heerschende kleur is fraai dof karmijnrood.

      De Zeebarbeelen zijn hoogst gezellige Visschen, die steeds in talrijke scholen voorkomen, gewoonlijk in zwermen van verscheidene duizenden; zij zwerven weinig rond, maar bezoeken in het midden van den zomer vlakke, zandige gedeelten van de kust, waar zij dikwijls in tallooze menigte kuitschieten. Hun voedsel, dat uit kleine Schaaldieren en Weekdieren en ook uit verrottende, dierlijke en plantaardige stoffen schijnt te bestaan, verkrijgen zij door in het slijk te „grondelen”; de mensch vervolgt hen overal en vangt ze in menigte in engmazige netten. Hun vleesch wordt hoog geschat.

      De oude Romeinen hechtten groote waarde aan de Zeebarbeelen, niet slechts wegens hun kostelijk vleesch, maar ook wegens hun prachtige kleur. Levend, in goed gesloten bakken van doorzichtig glas werden zij in de eetzaal gebracht en aan de gasten voorgesteld, die met belangstelling de opeenvolgende phasen van den doodstrijd dezer dieren, hunne angstige bewegingen, de verandering van hunne in goud, zilver en allerlei andere tinten spelende kleuren en het daaropvolgende verbleeken van de schubben en van de kieuwen nagingen. Zoodra de Visschen gestorven waren, werden zij zoo spoedig mogelijk naar de keuken gebracht en toebereid. Een Barbeel, die niet levend aan de gasten vertoond was, werd als niet frisch beschouwd. Met versch zeewater gevulde vijvers waren noodig om deze Visschen, die dikwijls van zeer ver aangevoerd moesten worden, te bewaren, totdat men ze wenschte te gebruiken. Daar zij de gevangenschap slecht verdroegen, bleven van vele duizenden slechts enkele exemplaren in ’t leven. De voor feestmalen geschikte Barbeelen waren daarom zeer duur; reeds voor exemplaren van 1 K.G. werd zulk een hoogen prijs besteed, dat alleen vermogende lieden dien konden betalen. Apicius gaf ƒ600 voor een exemplaar van 2 K.G., Asinus Celer besteedde er ƒ800 voor. De vischprijzen stegen tot zulk een hoogte, dat Keizer Tiberius wetten moest uitvaardigen om deze weelde binnen zekere grenzen te beperken. De Romeinen van dien tijd hielden den Zeebarbeel voor den uitstekendsten van alle Visschen; tegenwoordig is van een bijzondere voorliefde voor deze vischsoort niets meer te bespeuren.

      Door het ontbreken van de tanden in de bovenkaak kenmerken zich de Echte Mullen (Mullus). Van dit geslacht, welks vertegenwoordigers door de ouden zoo hoog geschat werden, leven twee soorten in de Europeesche zeeën.

      De Roode Zeebarbeel (Mullus barbatus) verschilt van de volgende soort o.a. door den bijna loodrecht afhellenden snuit en de betrekkelijk smalle schubben. Hij is effen karmijnrood, aan de buikzijde overal met zilveren weerschijn; de vinnen zijn geel. Lengte ongeveer 30 c.M.

      De Koning van den Poon, ook wel Barbeel, Groote Barbeel en Koning van den Haring genoemd (Mullus surmuletus), wordt door sommigen voor het wijfje van den vorigen vorm gehouden. Hij is met groote schubben bekleed, die ongeveer 10 overlangsche reeksen vormen; op die van de zijdestreep merkt men een figuurtje op, dat aan een vertakt boompje herinnert. De licht anjelier-roode kleur wordt onder de zijdestreep door 3 of 4, vooral in den tijd van ’t kuitschieten zeer duidelijke, goudgele