Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

en uit roofvisschen bestaat nagenoeg de geheele klasse. Men meene niet, dat alleen Haaien en dergelijke monsters voor groote dieren en voor den mensch noodlottig worden; ook dwergachtige Visschen zijn in staat om het leven van den beheerscher der aarde in gevaar te brengen; zij rukken hem het eene stuk na het andere uit het lichaam en verslinden hem, wanneer hij er niet in slaagt buiten hun bereik te komen. Het water, de zee levert een tooneel van eindeloozen strijd.

      De aandrift tot voortplanting brengt een aanmerkelijke verandering in de levenswijze der Visschen teweeg; zij noopt hen tot reizen, maakt, dat zeebewoners de rivieren opzwemmen en dat riviervisschen zich naar de zee begeven, verwekt bij hen liefde voor de nakomelingschap en neiging tot het bouwen van nesten, kortom, wel verre van hen alleen met een bruiloftskleed te begiftigen, veroorzaakt zij als ’t ware een volslagen omkeering van hun gemoed.

      Een andere wisseling van levenswijze komt voor bij sommige Visschen van de keerkringsgewesten; evenals vele dieren met winterslaap zijn zij genoodzaakt zich voor eenigen tijd in den grond te verbergen ten einde hun leven, dat anders gevaar zou loopen te behouden. Een winterslaap heeft men trouwens reeds bij een niet onbelangrijk aantal soorten van Visschen waargenomen, die, als het door hen bewoonde water uitdroogt, onder den modder kruipen en hier in een staat van verstijving vervallen, welke voortduurt, totdat de regentijd aanbreekt, hunne vroegere woonplaatsen weer met water vult en hen in het leven terugroept. Ook hier te lande kan dit geval zich voordoen. In de binnenlanden van Afrika en in Indië is het volstrekt geen zeldzaamheid, dat Visschen gedurende het droge seizoen in zulk een rusttoestand verkeeren; dit verschijnsel komt voor in alle binnenwateren, die niet met rivieren samenhangen en tijdelijk geheel uitdrogen; het is volstrekt niet beperkt tot die soorten, welke men onder den naam van Longenvisschen samenvat. Vele van deze (in zekeren zin boven de andere leden hunner klasse bevoorrechte) dieren begeven zich in sommige gevallen over land naar een andere plaats, vanwaar het water nog niet verdampt is en doen dus reizen, die eenigermate aan die der zwervende Vogels herinneren. Hiermede zou men ook kunnen vergelijken bepaalde veranderingen van woonplaats van eenige onzer zoetwater- en zeevisschen, die in verband met de wisseling van jaargetijden of met andere omstandigheden een ander gebied opzoeken, b.v. uit de meren zich naar de rivieren begeven of omgekeerd van hier naar de meren terugkeeren, enz. Daarentegen kan het zoogenaamde „trekken” van de Visschen in ’t geheel niet met het „trekken” der Vogels vergeleken worden, omdat het uitsluitend een gevolg is van de aandrift tot voortplanting.

      De wisseling der jaargetijden heeft op de Visschen minder invloed dan op alle overige Gewervelde Dieren. De jongen van de Zoogdieren, Vogels, Reptiliën en Amphibiën worden in den regel in de lente geboren; bij de Visschen is dit anders. Hoewel de voortplantingstijd (de „rijtijd”) van de meeste Visschen in het gunstigste deel van het jaar (hier te lande dus in de lente en in den zomer) valt, komen hierop echter, zelfs bij de inheemsche zoetwatervisschen, tal van uitzonderingen voor, zoodat men in ons binnenwater vischkuit kan vinden in alle maanden van het jaar, met uitzondering van Januari, Februari en Augustus; zelfs geldt ongetwijfeld voor enkele exemplaren de genoemde uitzondering niet eens, daar zij vroeger of later dan hunne verwanten met het kuitschieten beginnen. Hieruit vloeit voort, dat de reizen der Visschen, die met geen ander doel ondernomen worden dan om de eieren op een geschikte plaats te leggen, niet tot een bepaalden tijd beperkt blijven, en dus in dit belangrijk opzicht verschillen van het trekken der Vogels. Al naar den tijd, waarin de voortplanting plaats heeft, verheffen de Visschen zich uit de diepten der zee of uit het koude water bij den bodem van binnenzeeën naar hoogere waterlagen, zwemmen zoover mogelijk de rivieren op, om op geschikte plaatsen kuit te schieten en keeren langzamerhand weer naar hunne vroegere verblijfplaatsen terug. Zooals reeds gezegd is, komen ook reizen in tegenovergestelde richting voor en begeven zoetwatervisschen zich naar de zee om eieren te leggen; de oorzaak van het verschijnsel is dus steeds van denzelfden aard.

      De noodige gegevens ontbreken tot dusver voor een verklaring van het terugreizen der jongen, van den merkwaardigen trek tot gezelligheid, dien de jeugdige zwervelingen bij deze gelegenheid openbaren, van de regelmatigheid der door hen gevormde scholen, van de energie, waarmede zij pogingen aanwenden om de moeielijkheden van hun weg te boven te komen. Eigenaardig is ook de rusteloosheid van alle „trekkende” Visschen; het is, alsof zij niet vrijwillig de reis aanvaarden, maar er toe gedwongen worden.

      De vruchtbaarheid is bij verschillende soorten ongelijk, maar meestal ongeloofelijk groot. Bij de Zalmen en Forellen is het aantal eieren betrekkelijk gering, daar het niet veel meer dan 25.000 bedraagt; de Zeelt brengt er ongeveer 70.000 ter wereld, de Snoek 100.000, de Baars 300.000, de Heilbot meer dan 3 millioen, de Kabeljauw over de 9 millioen, de Meerval, de Steur en de Huso eveneens millioenen. De zee zou niet groot genoeg zijn om alle Visschen te bevatten, indien de kiemen van al deze eieren tot ontwikkeling kwamen en de grootte hunner ouders bereikten. Zeer verschillend is de plaats, die door de Visschen geschikt wordt geacht voor het leggen van de eieren: de Zalm en de Forel b.v. kiezen hiervoor met grind bedekte ondiepten, andere Visschen een slijkerigen bodem, nog andere dicht met planten begroeide gedeelten van het water, enz.; enkele soorten bouwen tusschen zoetwater- of zeeplanten, in rotsspleten of in dergelijke ruimten een echt nest; ook zijn er, die de eieren gedurende hun ontwikkeling in den mond of in een uitsluitend voor dit doel bestemden zak medevoeren. Onze riviervisschen schieten bij voorkeur ’s nachts kuit, het liefst bij maanlicht. De Forel graaft door zijwaartsche bewegingen van den staart een ondiepe holte, waarin zij hare eieren legt. De Grondels zwemmen snel stroomopwaarts door de beek, schuren met den buik over het grind en strijken op deze wijze hunne eieren af. De Baars en sommige van zijne verwanten hechten de eieren aan waterplanten, hout of steenen. Zwemmend en tot dichte scholen vereenigd, schieten vele Zeevisschen kuit.

      Voor de ontwikkeling der kiemen zijn warmte en vochtigheid en een voldoende verversching van de in ’t water opgeloste lucht noodig. Voor de eene soort wordt hiervoor een betrekkelijk hooge temperatuur vereischt, voor andere is een zeer geringe warmtegraad voldoende. Deze voorwaarden zijn bij de natuurlijke, niet door den mensch bevorderde vischteelt slechts onvolkomen vervuld. Van de millioenen eieren, die gelegd worden, blijft een groot deel onbevrucht; duizenden en nog eens duizenden worden door den golfslag aan ’t strand gespoeld en verdrogen; een groot aantal komt in te diep water terecht en zal zich eveneens niet ontwikkelen; op de overige loert een tallooze menigte van vijanden van allerlei soort, uit alle klassen van de dierenwereld: van de ontzaglijk groote hoeveelheid eieren van Visschen wordt geen enkele te veel gelegd!

      Zoodra het jong zich voldoende ontwikkeld heeft, verbreekt het de eischaal; het komt dan te voorschijn als een langwerpig, doorzichtig diertje, voorzien met een dooierzak, die door een insnoering van den buik gescheiden is, met een magazijn vol voedingsstoffen voor de naaste toekomst. Zoolang deze voorraad duurt, blijft de jonge Visch meestal onbeweeglijk op den bodem liggen; alleen de borstvinnen worden bewogen om een strooming teweeg te brengen, waardoor het voor de ademhaling vereischte water vernieuwd wordt. Bij de Forel is de inhoud van den dooierzak binnen een maand voor drievierde verbruikt, na verloop van 6 weken bijna geheel verdwenen. Nu eerst begint het Vischje behoefte aan voedsel te gevoelen; het vangt het leven zijner ouders aan en maakt ijverig jacht op alle diertjes, die het meent te kunnen overmeesteren. Hoe overvloediger de buit, des te sneller de groei; zij die door het jachtgeluk begunstigd worden, overtreffen weldra hunne honger lijdende verwanten, niet slechts in grootte, maar ook in kracht en vlugheid van beweging. Na een jaar ongeveer, bij de kleine soorten eerder, bij de grootere later, hebben de jonge Vischjes ook het kleed van hunne ouders aangenomen en zijn dus in alle opzichten aan hen gelijk geworden.

      Bij verscheidene soorten van Visschen, o.a. bij sommige Roggen en Haaien, heeft de ontwikkelingsgang geheel anders plaats. Evenals sommige Reptiliën en Amphibiën, zijn zij levendbarend (ovovivipaar), d. w. z., zij behouden het ei in hun lichaam, totdat het jong het laatste tijdperk van het kiemleven doorloopen heeft; het verbreekt de eischaal op het oogenblik, dat het uitgeworpen wordt.

      Evenals alle levende wezens worden ook de Visschen soms door langzaam plaats hebbende veranderingen in hun omgeving, of door natuurverschijnselen, die hen eensklaps overvallen, bij massa’s vernietigd. Bij vulkanische uitbarstingen en onderzeesche gasuitstroomingen komen zij dikwijls in grooten getale om ’t leven; door groote, binnenlandsche overstroomingen, veroorzaakt, doordat rivieren of meren buiten hunne oevers treden, door overstroomingen van lage kuststreken bij stormen en aardbevingen worden zij aan hunne woonplaatsen ontrukt en op het droge achtergelaten, waar zij ellendig bezwijken; hetzelfde lot kan hen