Название | Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Naar het schijnt, komt de Nijlwaraan in alle rivieren van Afrika voor, met uitzondering van het noordwestelijke deel. In Egypte vindt men deze Hagedissen veel meer dan in Nubië; in Oost-Soedan worden zij op sommige plaatsen in aanzienlijken getale aangetroffen, maar dan steeds eenzaam, niet in troepen. In den regel wordt de aanwezigheid van het dier opgemerkt, wanneer het zich begint te bewegen en naar de rivier snelt: in het water houdt het zich meestal verborgen; op het land ligt het gewoonlijk bewegingloos in de zon. In tegenstelling met den Krokodil kiest het tot rust- en slaapplaats een bij een waterplas vooruitstekend deel van den steil afhellenden oever, bij voorkeur een rotsterras, dat aan dezen eisch voldoet; soms ontmoet men het in het struikgewas langs den oever, zelden op aanmerkelijken afstand van het water, waarin het woont.
Het is wel mogelijk, dat de oude Egyptenaren den Waraan hebben leeren kennen als verdelger van de door hen als goden vereerde Krokodillen en hem daarom op hunne gedenkteekenen een eereplaats waardig keurden; in den tegenwoordigen tijd echter weet dit dier zich ook zonder jonge Krokodillen zeer goed te redden. Het maakt jacht op kleine Zoogdieren en Vogels, die in Egypte overal, en dus ook in de onmiddellijke nabijheid van den stroom, in groote getale voorkomen, misschien ook op jonge, weekhuidige Schildpadden, hoofdzakelijk echter op Visschen; het plundert nesten van strandvogels, bezoekt zelfs duiventillen en hoenderhokken en vangt tevens Insecten. De gevangene Waranen, waarvan Geoffroy Saint-Hilaire melding maakt, waren zeer roofzuchtig en overvielen met moorddadige bedoelingen alle kleinere dieren, die men in hun kooi bracht.
Daar de Waraan, evenals de meeste Hagedissen, zich zeer goed schikt in gewijzigde omstandigheden, is het niet moeilijk gevangen exemplaren in ’t leven te houden. Wanneer het hok op doelmatige wijze ingericht is, zullen de handelingen van den bewoner, die zich zoowel op ’t droge als in ’t water uitmuntend thuis gevoelt, zoo niet een aantrekkelijk, dan toch een opmerkelijk schouwspel opleveren.
Op het vasteland van Indië, in het zuiden van China en op alle eilanden tot aan de noordkust van Australië, vooral echter op de drie groote Soenda-eilanden, ontmoet men den Dubbelgestreepten Waraan, de Kabaragoya der Singalezen (Varanus salvator, V. bivittatus). De bovenzijde vertoont op zwarten of bruinen grond dwarse reeksen van gele stippels of oogvlekken; de onderzijde is effen geel, een zwarte band strekt zich langs de slapen uit, aan weerszijden van den hals ziet men een geelachtig witte, overlangsche streep, die aanleiding gegeven heeft tot den soortnaam van het dier. Het kan 2.2 M. lang worden.
„Men vindt het allerwege in eenigszins wilde streken”, schrijft S. Müller, „met uitzondering echter van de hoogere gedeelten der groote bergen en over het geheel van de groote bergbosschen, welke het zelden tot verblijf kiest. Bij voorkeur houdt het zich op in meer bewoonde gedeelten van het land, en wel het liefst in de nabijheid van het water, het moge zoet zijn of zout, en in zulke streken, die met wild struikgewas begroeid zijn, waarin het evenzeer een geschikte hinderlaag als, bij vervolging, een veilige schuilplaats vindt. Deze Waraan is waakzaam, schuw en behendig in de vlucht; zijn loop is eenigszins waggelend. Ontbreekt hem op het land de gelegenheid zich aan het oog van een naderenden vijand te onttrekken, en vindt hij een rivier, een meer, moeras of zoetwaterplas in zijn nabijheid, dan richt hij zijn loop dadelijk derwaarts, stort zich in den vloed of de dras en verdwijnt. Minder gaarne werpt hij zich in zeewater, hetwelk alleen in den hoogsten nood zijn toevlucht schijnt te zijn. Hij zwemt en duikt zeer goed en daar hij tevens eenige kromstammige boomen met gelijk gemak beklimt, vereenigt hij in zijn levenswijze alle kenmerken in zich van een waar zoogenaamd tweeslachtig dier. Somwijlen strekt hij zich vrij langs de takken uit en vlijt zich ter ruste, doch, wordt hij onverhoeds door den mensch verrast, dan verlaat hij onmiddellijk zijn rustplaats en springt ter aarde. Hij zoekt steeds gedurende den dag naar voedsel, bestaande in allerlei Insecten, vooral Sprinkhanen, Kevers enz. en hunne larven, zooals ook Schaaldieren, Visschen, Kikvorschen en andere Hagedisachtige dieren, Vogels en kleine Zoogdieren, en het vleesch van krengen en andere overblijfselen van dierlijke zelfstandigheden. Op zekeren tijd schoten wij aan het zeestrand ter westkust van Sumatra een voorwerp van ruim zes voet lengte, waarover zich eenige Maleiers uit de nabijheid zeer verheugd toonden, vermits dit dier hun reeds meer dan een dozijn Hoenders had ontroofd en zij reeds dikwijls tevergeefs getracht hadden het te dooden. Wij vonden de maag van dit voorwerp gevuld met pas verslonden kleine Visschen, voornamelijk van het geslacht Equula, die door de visschers bij duizendtallen op het zand worden uitgelegd om hen later gedroogd te verkoopen. De jacht op Vogels, Hoenders, Muizen enz. wordt door dezen Waraan uitgeoefend, door deze dieren op de wijze der Katten eerst te bekruipen en vervolgens plotseling te bespringen. De volwassen voorwerpen van den „Biejwakh” zijn meestal rijkelijk van vet voorzien, hetwelk door de inlanders, gelijk dat der Krokodillen, als zeer heilzaam wordt beschouwd voor allerlei huidziekten, rheumatieke aandoeningen enz., tot welk einde zij de ziekelijke deelen daarmede inwrijven. Geen der inlanders, welke Mahomedanen zijn, gebruiken het vleesch van deze dieren tot voedsel; doch sommige heidensche volken en bepaaldelijk de inwoners van de eilanden Nias en Batoe bewesten Sumatra, mitsgaders sommige Dajakkers op Borneo en onderscheidene Alfoersche volksstammen in de Molukken, toonen zich in meerdere of mindere mate liefhebbers daarvan. Deze Waraan is, evenmin als een der overige soorten van het geslacht, waartoe hij behoort, eigenlijk valsch of boos van aard. In gevangenschap zal hij dan alleen naar iemand bijten, wanneer hij getergd en verontrust wordt. Komt men hem te na, dan opent hij wel den scherp getanden bek en keert zijn grooten muil den mensch dreigend tegen, maar een aanval waagt hij zelden. Voor het overige speelt hij, gelijk men het noemt, onophoudelijk met zijn tong, welke als die der Slangen, lang is en in twee punten uitloopt, door haar in gedurige beweging ver buiten den mond uit te steken en dan weder in te trekken.”
De leden van de lagere kasten in Indië maken zich van dezen Waraan gewoonlijk meester door hem op te graven uit zijn hol; zij eten daarna met smaak het vleesch van den dus verkregen buit. Veel belangrijker echter is voor de Indiërs de rol, die hij speelt bij de bereiding van de doodelijke vergiften, die de Singaleezen, zelfs in den tegenwoordigen tijd, maar al te vaak gebruiken en waarvan slangengif en arsenikum de werkzame bestanddeelen zijn. De onschuldige Hagedis is tengevolge van dit hokuspokus der gifmengers in zulk een kwaden naam gekomen, dat men voor haar tegenwoordig algemeen een belachelijke vrees koestert.
In Amerika worden de echte Hagedissen (en, zoo men wil, ook de Waranen) vertegenwoordigd en in zekeren zin vervangen door de Tejuhagedissen (Tejidae). Ten deele evenaren deze hare verwanten in de Oude Wereld wat grootte betreft, ook komen zij met hen in lichaamsbouw overeen; belangrijk echter is het verschil in schedelvorm, gebit en schubbenkleed. De vorm van de hoogst ontwikkelde leden dezer familie herinnert duidelijk aan die onzer inheemsche Hagedissen. Bij andere is het aantal teenen tot vier verminderd. Ook zijn er, welker ledematen rudimentair zijn. Enkele, die uitwendig geen spoor van achterste ledematen vertoonen, herinneren door haar voorkomen aan de Wormhagedissen.
Alle soorten leven in de warme gewesten van Amerika, de grootste natuurlijk tusschen de keerkringen. Enkele komen slechts op heete zandvlakten voor, andere tusschen de hooge grassen der weidegronden, nog andere in wouden, enkele hebben een half-onderaardsche levenswijze. Haar woning is een door de natuur gevormd of door haar zelf gegraven hol, waarin zij bij dreigend gevaar haar toevlucht zoeken. Door aard en bewegingen herinneren zij zoowel aan de Waranen als aan de echte Hagedissen, sommige ook aan de Woel- en Wormhagedissen. Zij zijn zeer vlug en levendig; de grootste voor ’t rooven zeer geschikte soorten maken niet slechts op Gelede Dieren, Wormen en Slakken, maar ook op kleine Gewervelde Dieren jacht, soms tot schade voor den mensch. Hoewel zij groote vijanden en meer bepaaldelijk den mensch zoo lang mogelijk ontwijken, gaan zij echter, na in ’t nauw gebracht en tot toorn vervoerd te zijn, moedig op hare aanvallers los en kunnen dan zelfs aan groote Honden moeite veroorzaken. De eieren worden in holle boomstammen gelegd. Eenige soorten, vooral de grootste, worden als smakelijk wild beschouwd en althans in sommige oorden, geregeld gejaagd; de overige laat men met vrede.
De Teju’s (Tupinambis) kenmerken zich door den ronden, voorbij het midden eenigszins samengedrukten staart en de talrijke huidplooien van den hals.
De meest bekende soort van dit geslacht, die door de Indianen van de zeekust Tejuixin of bij verkorting Teju, door de Portugeesch