Название | Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Met graagte verslinden deze Hagedissen Vlinders, vooral Witjes; zij bewijzen hierdoor den tuinman een dienst. Boettger verhaalt, dat zijne tamme Hagedissen, terwijl hij voor haar Witjes ving in den tuin, hem met hare blikken volgden en alle met opgeheven kop, aan de naar hem toegekeerde zijde van de kooi, om voedsel bedelden. Om de Vlinders te grijpen, die hij haar toestak door de mazen van het draadnet, waarmede de kooi bedekt was, sprongen zij omhoog als Honden. De Gewone en Kleine Hagedis bewonen nooit hetzelfde oord, zooals licht verklaarbaar is voor ieder, die waargenomen heeft, hoe fel gene op de jongen van deze jacht maakt.
Onder de bijna tallooze vijanden van de Gewone Hagedis en van hare kleinere verwanten verdienen de Gladde Slang en de Adder misschien wel den voorrang. Verscheidene soorten van Marters, Valken, Raven, Eksters, Vlaamsche Gaaien, Klauwieren, Huishoenderen, Kalkoenen, Pauwen, Ooievaars en Eenden maken eveneens jacht op haar en verslinden haar, oogenschijnlijk met smaak.
De Kleine Hagedis (Lacerta vivipara) komt in ons vaderland zelden voor. Zooals reeds gezegd werd, ontmoet men haar nooit in oorden, waar de Gewone Hagedis zich ophoudt. Bij Arnhem, bij Leiden en bij Nijmegen werd zij in bosschen onder droge bladen gevonden. Haar lengte bedraagt 15 à 18 cM., waarvan 10 à 11 cM. op den staart komen. De kop, de romp en de teenen zijn bij haar een weinig tengerder en fijner gebouwd dan bij de Gewone Hagedis. De donkerbruine grondkleur van de rugzijde kan in leikleur overgaan, doch vormt steeds donkerder strepen op het midden van den rug en op iedere zijde. De onderzijde is op bruinachtig of blauwachtig grijzen, geelachtig witten, safraangelen of steenrooden grond zwart gestippeld of gevlekt; de keel is blauwachtig, niet zelden echter rozerood.
Het verbreidingsgebied van de Kleine Hagedis omvat verreweg het grootste deel van Noord- en Middel-Europa en strekt zich bovendien uit over geheel Noord-Azië tot aan den Amoer en het eiland Sachalin. Bij voorkeur houdt zij zich op in de nabijheid van water, in bergstreken daarom in vochtige kloven, bij bergbeken, bij of in kanalen tot het afleiden van het water, in dalen echter op vochtige weiden, in moerassen en bij dammen.
Den naam vivipara (levendbarend) ontleent deze soort aan de plaats waar hare jongen zich soms ontwikkelen; soms n.l. verlaten zij de eischaal reeds vóór de geboorte, meestal echter kort daarna. In Zuid-Duitschland geschiedt dit gemiddeld in het einde van Juli en altijd ’s nachts; het aantal jongen bedraagt 8, hoogstens 10; nog door de eischaal omgeven komen zij met tusschenpoozen van 2 minuten ter wereld en zijn een half uur later er in geslaagd zich te bevrijden. De moeder bekommert zich volstrekt niet om hen, maar loopt weg, zoodra zij het laatste ei gelegd heeft. De jongen groeien schielijk; die, welke bij de geboorte 15 mM. lang waren, hadden na 20 dagen reeds een lengte van 27 mM. Leydig voedde ze met Bladluizen, die gretig verslonden werden.
Nog zeldzamer dan de vorige soort is bij ons de even sierlijke als behendige Muurhagedis (Lacerta muralis), die op droge, steenachtige, zonnige plaatsen leeft en enkele malen nabij Nijmegen aan den voet der walmuren, aan de randen van grindkuilen en greppels op de heide; bovendien in en bij Groningen aan muren gevonden werd. In Zuid-Italië bereikt deze soort een lengte van 20 à 24 cM.; in de noordelijke landen wordt zij slechts 18 à 19 cM. lang. Van hare verwanten onderscheidt zij zich zoo duidelijk door de slankheid van den romp, den langen kop met smallen snuit en den zeer spitsen staart, waarvan de lengte meer dan de helft van de totale lengte bedraagt, dat het bijna niet mogelijk is haar met een van deze te verwarren. Volgens Leydig is de grondkleur van den rug bij de in Duitschland gevangen exemplaren bruin of groen; bij goede verlichting, vooral in ’t zonlicht, vertoonen zij duidelijk een bronsgroenen weerschijn; voorts kan men er een donkerder, reeds bij den kop beginnende zijdestreep en een uit vlekken of wolkjes bestaande teekening aan waarnemen. De grensscheiding tusschen zijde en buik wordt aangewezen door een overlangsche reeks van blauwe vlekken; de kleur van den buik is meer of minder donkerbruin en wisselt af van melkwit door geel tot koperrood; soms is zij effen, dikwijls echter met wolkjes of vlekken geteekend. Van deze soort komen talrijke kleurverscheidenheden voor.
De Muurhagedis wordt in alle landen, die de Middellandsche Zee omgeven, zoo niet veelvuldiger dan iedere andere soort van haar familie, dan toch buitengewoon talrijk en overal gevonden. Van Zuid-Europa uit heeft zij zich, naar ’t schijnt, langzamerhand over ’t midden van ons werelddeel verbreid.
Hare bewegingen en gewoonten, haar aard en levenswijze komen nog het meest met die van de Smaragdhagedis overeen. Al hare bewegingen geschieden plotseling, veel vlugger en behendiger dan die van hare inheemsche verwanten, maar zijn toch niet onbevallig. Voor een Reptiel is haar verstand opmerkelijk groot; zij toont dit duidelijk bij iedere gelegenheid door een juiste beoordeeling van den mensch en van de omstandigheden, waarin zij verkeert: inniger dan eenige andere soort komt zij met den mensch in aanraking; de ervaring leert haar, in welke gevallen zij den mensch vertrouwen kan, en wanneer niet. Toch laat ook zij zich soms op een bijna onbegrijpelijke wijze verschalken. Eimer leerde, toen hij niet naar wensch slaagde bij de vangst van Muurhagedissen, die op Capri zeer veelvuldig, maar ook zeer schuw zijn, van de knapen van dit eiland een bijna nimmer falend middel om deze vlugge en behendige dieren in handen te krijgen. Hiervoor is niets anders noodig dan een lange grashalm, welks dunste uiteinde tot een strik wordt vervormd, die zóó met speeksel wordt bevochtigd, dat dit als een dun plaatje de opening van de lus vult. Bij ’t zien van de Hagedis gaat de jager op den grond liggen of zitten, brengt in deze houding zoetjes aan de strik nader bij het diertje en houdt het eindelijk met ver uitgestrekten arm de lus vlak voor den kop. De Hagedis blijft als betooverd staan en kijkt verwonderd naar het onbekende voorwerp; uit nieuwsgierigheid laat zij haar beschroomdheid varen en volgt den achteruit bewogen strik, die plotseling haar over den kop geworpen en toegetrokken wordt. Eimer, die aanvankelijk meende, dat het bonte kleurenspel van het speekselplaatje of het zien van haar spiegelbeeld de Hagedis aanlokte, bemerkte later, dat het dier zich ook wel laat verschalken door een strik zonder dergelijk toevoegsel. Met schitterend succes werd zijn jacht bekroond, toen hij na deze ontdekking bij latere uitstapjes gebruik maakte van de hulp van knapen, die in deze wijze van vangst ervaren zijn. Een tot heden gespaard, prachtig beeld uit ouden tijd (de Sauroktonos) bewijst, dat deze verrassende kunstgreep niet nieuw is; zij was reeds voor 2000 jaar aan de Zuid-Italiaansche knapen bekend.
De Skink – of Woelhagedissen (Scincidae) vormen een zeer soortenrijke familie, waarin niet minder verscheidenheid van gestalte wordt waargenomen dan in die der Teju- en Gordelhagedissen; ook hier vindt men door het rudimentair worden der ledematen en de verlenging van den romp allerlei overgangen van den typischen Hagedis-vorm tot dien der Slangen. De pooten zijn, voorzoover aanwezig, steeds kort. Regelmatige schilden bekleeden den kop, gelijksoortige schubben den rug, den buik en de zijden. Een zijdegroeve is hier niet aanwezig.
De Skinkhagedissen bewonen alle werelddeelen van de uiterste grenzen van den gematigden gordel tot aan den evenaar; zij zijn vooral in Australië, op de Zuidzee-eilanden, in Oost-Indië en in Afrika talrijk, in Europa en Amerika daarentegen schaars vertegenwoordigd.
Kleine Woelhagedissen, welker doorzichtige oogleden onbeweeglijk en met elkander vergroeid zijn, zoodat zij, als die der Slangen, bij wijze van een horlogeglas het oog bedekken, vormen het geslacht der Naaktoogigen (Ablepharus), welks vertegenwoordigers in de tropische en zuidelijke landen van Afrika, Australië en Zuidwest-Azië, maar ook in Zuidoost-Europa leven; één soort heeft een zeer ongewone verspreiding, daar zij de tropische gewesten van beide halfronden bewoont.
Vermelding verdient vooral de Sint-Jans-hagedis (Ablepharus pannonicus), omdat zij tot in Hongarije aangetroffen wordt. Dit aardige diertje heeft een langwerpig rolvormigen romp, die zoomin van den hals als van den langen, ronden, langzamerhand dunner wordenden staart duidelijk gescheiden is; de voorste ledematen zijn ver van de achterste verwijderd en korter dan deze; het kleed bestaat uit tamelijk gelijksoortige, gladde schubben. De bovenzijde is grootendeels bronskleurig olijfbruin, op ’t midden van den rug dikwijls met twee zwarte, overlangsche lijnen geteekend; de zijden van het lichaam zijn iets donkerder; een zwartachtige, aan weerszijden lichter gezoomde streep begint bij het neusgat, loopt door tot achter het oog en zet zich achterwaarts voort als een langzamerhand flauwer wordende, donkere zijdestreep; de onderzijde is groenachtig zilverkleurig. Van de lengte, die 9 à 11 cM. bedraagt, komt juist de helft op den staart.
De Sint-Jans-hagedis wordt vooral in Hongarije en hier meer