Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Природа и животные
Серия
Издательство Природа и животные
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

hoogen, vliezigen helm op den achterkop en van een vliezigen kam, die door de doornuitsteeksels van de wervels gesteund wordt, op den rug en op het begin van den staart.

      De Helmbasiliscus (Basiliscus americanus), heeft op den kop een spits toeloopende kap, van buiten met gekielde schubben bekleed en van binnen door een kraakbeenige lijst gesteund. Het levende dier heeft waarschijnlijk een groene kleur; bij de in spiritus bewaarde exemplaren is de bovenzijde roodachtig bruin, de onderzijde vuilwit; onregelmatige, afgebroken dwarsstrepen loopen van den rug langs de zijden; achter het oog en bij den mondhoek komt een witte streep voor. Totale lengte 80 cM., staartlengte 56 cM. Het vaderland van deze soort is Panama en Costarica. Haar voedsel bestaat, voorzoover men weet, uitsluitend uit plantaardige stoffen.

      De Galapagos-eilanden hebben een zeer eigenaardige fauna en flora: de daar levende planten en dieren worden voor ’t meerendeel nergens anders gevonden. Men vindt er o. a. vier soorten van Hagedissen, die tot de Legoeanen behooren, waarbij twee, die hoogst merkwaardige afwijkingen vertoonen. Geen van beide is vlug van beweging; haar voedsel bestaat uit planten; de eene leeft op het land, de andere behoort in ’t water thuis en is de eenige Hagedis, die recht heeft op den naam van zeedier, de eenige, die uitsluitend van waterplanten leeft.

      De Zeehagedis (Amblyrhynchus cristatus), een zeer groote Legoeaan, met een totale lengte van 135 cM., waarvan 80 cM. op den staart komen, kan een gewicht van 12 KG. bereiken. De geheele bovenzijde van den kop is bekleed met een mozaïek van schilden van veelhoekigen, meestal 4- à 6-zijdigen vorm en van ongelijke grootte. Het lichaam is grootendeels zeer krachtig gebouwd en op hals, nek en rug voorzien van een zijdelings samengedrukten kam, die zich tot aan de spits van den staart uitstrekt.

      De kleur en de teekening veranderen met den leeftijd. Op den rug wisselen vuilgrijze en zwarte vlekken, die meer of minder regelmatige, dwarse strepen of reeksen vormen, met elkander af. De kop is van onderen donker vuilgrijs, de keelstreek zwart, de buikzijde overigens vuil geelbruin, de kam op den rug met afwisselende, gele en zwarte, of grijze en zwarte strepen geteekend. Bij uitzondering ontmoet men zuiver zwarte exemplaren.

      Op de Galapagos-eilanden is het aantal Zeehagedissen zeer groot. Op het land houden zij zich steeds aan de rotsachtige kust op; nooit ziet men ze meer dan tien schreden van de zee verwijderd.

      Zij zwemmen zeer snel en zonder inspanning met slangsgewijze kronkelingen van den romp en den afgeplatten staart; de voeten worden bij deze beweging niet gebruikt, maar tegen de zijden van den romp aangedrukt. Een matroos liet een Zeehagedis, die met een groot gewicht bezwaard was, in de zee zakken, in de meening haar op deze wijze oogenblikkelijk te zullen dooden; tot zijn verwondering had het dier niets geleden, toen hij het na verloop van een uur weer boven water bracht. De ledematen zijn met sterke klauwen gewapend en hierdoor uitmuntend geschikt voor het kruipen over de oneffene oppervlakte der verbrokkelde lavamassa, waaruit de kust bestaat. Op zulke plaatsen, eenige meters boven de branding ziet men deze niet fraaie Reptiliën bij troepjes van 6 of 7 op de zwarte rotsen zitten, waar zij zich met wijd uitgestrekte pooten in de zon koesteren.

      Opmerkelijk is het, dat dit dier niet in het water vlucht, wanneer het beangst wordt gemaakt. Men kan het licht op een in de zee vooruitstekende plaats drijven; hier evenwel laat het zich eerder bij den staart grijpen, dan dat het in ’t water springt. Het verdedigt zich niet tegen den mensch.

      De andere vreemdsoortige Hagedis van de Galapagos-eilanden, die wij Klierenkop (Conolophus subcristatus) zullen noemen, is zoo mogelijk nog plomper en logger van beweging dan de vorige. Zij is even leelijk als deze en heeft wegens den kleinen gelaatshoek een buitengewoon dom voorkomen. De meer of minder helder citroengele kleur van den kop gaat op den rug naast den kam in steenrood of roestrood, verder zijwaarts door roodbruin in vuil donkerbruin over. Dit dier bereikt een lengte van 107 cM., waarvan 54 cM. op den staart komen. Zijne bewegingen zijn traag en slaperig. Het bewoont holen, die het soms in hoopen lavagruis, vaker evenwel op vlakke plaatsen van het zachte, vulkanische gesteente graaft. Het zoekt zijn voedsel over dag en verwijdert zich niet ver van zijn woning. Als men het bevreesd maakt, zoekt het op zeer linksche wijze zijn schuilhoek weer op. Wegens den steilen stand zijner pooten kan het zich niet snel bewegen, tenzij bij een helling naar beneden. Het toont geen vrees, als men het nadert, maar kromt den staart omhoog, richt het voorste deel van het lichaam op door het strekken van de voorpooten, maakt met den kop snelle, knikkende bewegingen in loodrechte richting en trekt een zeer boos gezicht, hierover behoeft men zich echter niet veel te bekommeren, daar het voldoende is met den voet op den grond te stampen om dezen planteneter te nopen den staart te laten zakken en zoo snel mogelijk het hazenpad te kiezen.

      „Twee soorten van bloeiende ingas” (Amerikaansche boomen van de familie der mimosaceën) „hadden een buitengewoon groot aantal Legoeanen aangelokt. Telkens als onze roeiriemen in het water plonsden, stortten 3 of 4 van deze groote dieren zich uit de boomen in ’t water, of verdwenen, merkwaardig vlug van de eene twijg op de andere sluipend, in het dichte gebladerte van de kroon, welk toevluchtsoord hen echter niet tegen het scherpziende oog van de Indianen en hunne wis treffende pijlen beschutten kon. Er volgde een tooneel vol leven en beweging, waarbij ieder zich beijverde om van dit kostelijke wild de grootst mogelijke hoeveelheid te verkrijgen. De jacht met geweren leverde minder goede uitkomsten dan die met pijlen; de met hagel geschoten Legoeanen storten zich oogenblikkelijk in ’t water, voor zoover zij niet doodelijk gewond waren, en kwamen niet weder te voorschijn; door de lange pijlen werd dit echter verhinderd. Wij schoten verscheidene exemplaren van 2 M. lengte en 30 cM. dikte. In weerwil van het schrikwekkend voorkomen dezer dieren is hun vleesch uitmuntend en zijn hunne eieren zeer smakelijk. Dat zij steeds zeldzamer worden, is voor een groot deel toe te schrijven aan hun eetbaarheid; vooral is dit het geval in de kuststreken, waar niet alleen inboorlingen, maar ook Europeanen, kleurlingen en zwarten jacht op hen maken.”

      Met deze woorden beschrijft Schomburgk een ontmoeting met den Legoeaan (Iguana tuberculata), de meest bekende vertegenwoordiger van het uit twee soorten bestaande geslacht en in zekeren zin het type van de familie van dien naam. Het geslacht kenmerkt zich door den langwerpigen, zijdelings samengedrukten romp, den grooten vierzijdigen kop, met korten hals, de stevig ontwikkelde pooten, de zeer lange teenen en den zeer langen staart, die zijdelings samengedrukt en met gelijkvormige, gekielde schubben bedekt is; het voorste deel van den grooten, hangenden keelzak draagt een stekeligen kam; de rugkam, die uit lange, op zaagtanden gelijkende schubben bestaat, reikt van den nek tot aan de spits van den staart.

      De Legoeaan bereikt een lengte van 1.4 à 1.6 M., waarvan 1 M. of meer voor den staart. De fraaie bladgroene kleur van zijn huid gaat op sommige plaatsen in blauw, donkergroen, bruin en grijs over; de onderzijde en de pooten zijn gestreept; de staart is met verscheidene duidelijke, breede, donkere banden omgeven. De kleur kan trouwens zeer verschillen, te meer, omdat de huid van den Legoeaan, evenals die van den Kameleon, chromatophoren bevat.

      Alle Legoeanen bewonen het tropische deel van Zuid-Amerika en de landen om en in de Golf van Mexico, dus ook de Antillen; alle leven op boomen, bij voorkeur op die, welke aan den waterkant staan. Hier bewegen zij zich met groote behendigheid, springend en klimmend van de eene twijg op de andere. Zeer goed weten zij zich tusschen de bladeren te verbergen en onzichtbaar te maken voor het ongeoefende oog. Tegen den avond dalen zij niet zelden op den bodem af en zoeken hier voedsel. Een gevaar ontvluchten zij, indien dit mogelijk is, in de kroon van een hoogen boom, of, zooals hierboven reeds gezegd werd, op den bodem van het water, waar zij even goed thuis zijn, als de Waranen. Hoewel men hen in de vrije natuur en in de gevangenschap nu en dan Insecten heeft zien eten, lijdt het geen twijfel, dat plantaardige stoffen hun hoofdvoedsel zijn.

      Gewoonlijk vluchten zij bij ’t zien van den mensch, hun gevaarlijksten vijand; in ’t nauw gebracht stellen zij zich evenwel moedig te weer, blazen den keelzak op om een schrikwekkend voorkomen te verkrijgen, sissen, blazen, springen op hun tegenstander toe, trachten hem te bijten en laten hetgeen zij eens met hun krachtig gebit gegrepen hebben, zoo licht niet meer los. Bovendien kunnen zij met den krachtigen staart hevige en pijnlijke, ja zelfs gevaarlijke slagen toebrengen.

      Hoewel in West-Indië vrij algemeen beweerd wordt, dat het vleesch van de Legoeanen ongezond is, en meer bepaaldelijk, dat het sommige ziekten verergert, stoort niemand zich aan deze meening en tracht ieder integendeel zich dit smakelijk gerecht te verschaffen. Catesby zegt, dat de Legoeanen een courant handelsartikel zijn en op het vasteland door voorname lieden voor hooge prijzen