Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen

Читать онлайн.
Название Onder de Mooren
Автор произведения J. Hendrik van Balen
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

den teugel vastgegrepen, woedend over de vertraging, die den zoo slim uitgevoerden diefstal geheel kon doen mislukken.

      – Blijf hier, fluisterde de kapitein aan Selam's oor; ik zal maken bij den voorsten schurk te komen; zoodra gij mijne stem hoort, valt gij dezen aan. Hij kroop rechtsaf in de schaduw van het lage houtgewas voort. Een paar takken kraakten door zijne bewegingen, maar, dank zij het leven dat de ezel maakte, hoorden de dieven het niet.

      Opeens sprong den kapitein op, en den kerel die zijn paard aan den toom hield in den nek grijpend, donderde hij hem toe: – Halt, ellendige roover! Op hetzelfde oogenblik sprong ook Selam als een tijger op zijne tegenpartij en wierp den man op den grond. Selam had spoedig zijnen vijand onder de knie en hield hem in bedwang met het breede mes, dat hij boven het hoofd van den dief liet flikkeren, doch de kapitein, hoewel ongewapend, had toch niet geaarzeld den dief aan te vatten. Hij had dus alleen zijnen krachtigen arm tot wapen en eene hevige worsteling volgde. Selam, voor hem bevreesd, poogde hem het mes toe te reiken. Van dit oogenblik trok de dief partij en trachtte zich los te maken van zijnen bespringer. Doch snel greep Selam den roover bij het hoofd en het een weinig opheffend, smakte hij het op den rotsigen grond, zoodat de kerel bewusteloos bleef liggen. Toen sprong hij op en snelde den kapitein te hulp.

      Het was tijd ook, want diens tegenpartij had zich van het mes, dat op den grond was gevallen, meestergemaakt en bedreigde daarmede den kapitein. Selam, het gevaar ziende, waarin deze verkeerde, brak bliksemsnel een tak af en gaf den roover een geduchten slag op den schedel. De dief liet het hoofd vallen, breidde de armen uit en het mes ontviel aan zijne hand.

      Nu stond de kapitein op en Selam de hand drukkend, zeide hij met bewogen stem: – Ge zijt een brave knaap, Selam! het was tijd, dat ge mij te hulp kwaamt.

      Intusschen deed Selam een koord van zijn middel, bond den bedwelmden roover stevig vast en wierp hem over het paard. Toen hij echter een paar stappen terugging naar den anderen dief, was deze verdwenen.

      – Bij Allah! zeide Selam, ik had hem toch vrij onzacht tegen de steenen gesmakt.

      – Parbleu! voegde de kapitein er lachend bij, ik geloof u wel; ik hoorde den smak daar ginds. Als het een fatsoenlijk Christen was geweest, zouden hem de hersens uit den kop zijn gepuild, maar die vervloekte Arabieren hebben schedels van ijzer.

      – Hij heeft wijs gedaan met zich uit de voeten te maken, zei Selam. Hij heeft er een duchtig pak slaag mede uitgewonnen. Maar het spijt mij, dat hij ontkomen is.

      – Laat den schurk loopen, zei de kapitein; ik geloof, dat hij er wel genoeg van zal hebben om vooreerst weer uit stelen te gaan.

      Binnen weinige oogenblikken had men het kamp bereikt en de dieren weder vastgebonden, en daar de nevel hoe langer hoe dikker werd, legde Selam een flink vuur aan, welks schijnsel de geheele plek verlichtte.

      – Ik zeide het u wel, zei Selam, toen men bij het vuur zat; die schavuiten zijn uitgeleerd in het stelen. Door op den buik tusschen de dieren te kruipen konden zij de touwen doorsnijden, en hebben zij de slaperige beesten met kleine rukken zoo ver naar zich toe getrokken, tot zij buiten het gezicht waren. Ze hebben er terecht dezen nacht voor uitgekozen, want de nevel maakt het moeilijk op eenigen afstand de voorwerpen te onderscheiden.

      – De witte ezel heeft hun eene leelijke poets gespeeld, zei de kapitein. Zonder zijne koppige bui zouden de roovers reeds een goed eind zijn vooruitgekomen, en wij hadden de beesten misschien niet meer teruggezien. – Maar komaan, ik ga slapen, zei de kapitein; roep Mohammed, opdat hij met u wake, zij zullen heden nacht niet meer komen. Laat den dief gebonden liggen, zoodat gij het oog op hem kunt houden. Bij de minste poging van hem om weg te komen, schiet ge hem door den kop; wanneer ge iets bemerkt, dat u onraad doet vermoeden, wek ons dan!

      De kapitein trad de tent binnen en sloot ze goed dicht. De groote pad zat nog altijd vast en was bezig de insecten op te happen, die door de tent liepen en vlogen. – Ha, ha, zeide de kapitein, gij komt van pas! Hij bevestigde nog een langer touw aan het korte koord, zoodat de pad door de geheele tent kon rondspringen; toen legde hij zich ook neder en sliep weldra rustig in.

      Intusschen had Selam, ingevolge den raad van den kapitein, Mohammed gewekt, en beide vrienden zaten nu rookende lustig te praten over het avontuur van zooeven.

      Een paar meter van hen af lag de Arabier nog steeds onbeweeglijk en de twee Mooren, bekend met de taaiheid van die lieden, lieten hem stil liggen. Echter kon men, nauwkeurig toeziende, het lichaam van den kerel nu en dan flauw zien bewegen.

      – Wil ik u eens wat zeggen, zei Selam opeens fluisterend tegen Mohammed, na eenige oogenblikken scherp naar den gevangene te hebben gekeken, ik wed, dat de kerel op het oogenblik evenmin flauw ligt als wij, maar dat de fielt bezig is zijne banden door te knagen. Zie zijn lichaam gedurig ineenkrimpen, en zijn aangezicht is bijna geheel verborgen. O! de Arabier heeft tanden als eene rat!

      – Inderdaad, antwoordde Mohammed, ik geloof dat ge gelijk hebt, wat moeten we doen?

      – Stil, zei Selam, beweeg u niet; ziehier! en hij toonde hem de revolver van den kapitein, dien deze uit voorzorg aan Selam had gegeven.

      Schijnbaar onverschillig met elkaar sprekende, hielden de beide Mooren den gevangene evenwel gestadig in het oog. Deze bewoog zich vrij sterk en men hoorde hem diep en zwaar adem halen. Plotseling sprong hij op; de banden, waarmede zijne handen waren gebonden, vielen op den grond, en onder het uitstorten van een vloed van scheldwoorden stoof de dief met groote sprongen de hoogte af.

      Maar even snel knalde een schot; de kerel stiet een kreet van woede uit, doch liep voort en was in een paar sprongen in het struikgewas verdwenen.

      – Laat hem loopen! zeide Selam tot Mohammed, die zich in het hout wilde begeven. Hij heeft eene goede les ontvangen; de kogel trof hem in het been. Het is zóó misschien beter, dan dat we hem met stokslagen hadden gestraft. Dat gespuis zou ons misschien zijn gevolgd om wraak te nemen over het pak slaag, dat zij van ons ontvingen, wat zij om een kogel niet zullen doen.

       VII.

      ALKAZAR-EL-KIBIR

      Het schot van Selam en het daarop gevolgde rumoer had intusschen iedereen wakker doen worden. Doch spoedig gerustgesteld door de eenparige verklaring van Selam en Mohammed, besloot men, daar het reeds dag begon te worden, het kamp maar op te breken.

      Men vertrok onder druk gepraat en allerlei grappen over de avonturen van den afgeloopen nacht. De monsterpad was door den luitenant in eene doos geplaatst, met eene goede portie insecten bij zich tot voedsel, en bij de bagage geborgen. De nevel, die bijna den geheelen nacht over het land had gehangen, was nog niet opgetrokken en deed onze reeds aan de warmte gewende reizigers van koude klappertanden. Meer dan drie uren reed men in de mantels gehuld voort, en de luidruchtige vroolijkheid, die anders bij de karavaan heerschte, was verdwenen. De koude en vochtige lucht deed iedereen onaangenaam aan. Selam was de eenige, die nu en dan een woord sprak, als hij zijnen viervoetigen vriend op den hals klopte en streelde en hem prees over zijn goeden smaak om niets gemeen te willen hebben met gemeene dieven.

      Zoo ging men voort. Het terrein leverde gelukkig niet veel moeilijkheden op, want de nevel zou hen anders menige poets hebben gespeeld. Het was een zacht golvend terrein, overal doorsneden met paden, die zich als een reusachtig netwerk door elkaar slingerden. Op den middag trok men een bergpas door tusschen een paar heuvelrijen, doch men had geen enkele ontmoeting. De nevel veroorloofde ook niet om zich heen te zien. Men maakte dien dag een langen tocht, en sloeg tegen den avond het kamp op aan de oevers van de Mkhacem.

      De koude en de weinige last, dien men daardoor van insecten had, deden ons gezelschap besluiten dien nacht eens goed uit te slapen, daar men den volgenden dag misschien weder de vroegere afmattende hitte zou hebben en dezelfde vreeslijke plaag van de insecten. Een uur nadat het kamp was opgeslagen, lag dan ook alles in diepe rust. Slechts Selam, de jeugdige, altijd onvermoeide Moor, zat bij het groote vuur, dat hij had aangelegd, diep in zijnen kapmantel gehuld, de sabel naast en zijn lang geweer achter zich, voor de tent met de grootste kalmte zijne pijp te rooken.

      De nacht beloofde voor den volgenden dag beter weer. Er kwam een zachte wind op, die den nevel vaneen scheurde en voor zich uitjoeg en den helderen sterrenhemel zichtbaar liet worden. Selam stond verheugd over deze verandering op, liet het vuur uitgaan en begaf zich insgelijks