Название | Wandelingen door België |
---|---|
Автор произведения | Unknown |
Жанр | Книги о Путешествиях |
Серия | |
Издательство | Книги о Путешествиях |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Men heeft mij hier oude, hoog bejaarde lieden gewezen, mannen en vrouwen, die, na gedurende ruim eene halve eeuw dagelijks in den afgrond te zijn neergedaald, nu nog hunne overige levensdagen sleten aan den rand der diepte, waarin zij, afgeleefd en zwak, niet meer konden afdalen. De weinige krachten, die zij nog hadden overgehouden, besteedden zij nu met het bijeenrapen der sintels, het uitzoeken der kolen, het schoonmaken der lampen en andere werkzaamheden van dien aard. De jongeren gaan vroolijk en luchthartig, lachend en zingend, naar beneden; meermalen was ik er getuige van, hoe de kooi, waarin de mijnwerkers plaats nemen, onder luid gelach, gejoel en dartele pret in de diepte verdween, waaruit eindelijk nog maar de verwijderde echo hunner vroolijkheid mij tegenklonk.
Ondanks—of misschien wel juist om het sombere, zwarte, akelige der omgeving, zijn de jonge meisjes van de Borinage gesteld op opschik, op sprekende kleuren, houden zij er van, zich op eene of andere wijze te tooien. Schoon gewasschen en helder in haar werkkostuum—een buis en pantalon—dat haar op knapen doet gelijken, gaan zij in troepjes naar de mijn, met eene bloem tusschen de tanden, lange kleurige linten wapperende langs haar rug, haar hair saamgevat in een netje of een zakje van taf, onder een strooien hoed. Zoo dalen zij in den afgrond neer, waaruit zij straks weder te voorschijn zullen komen, vuil, stinkend, besmoezeld, het gelaat zwart gevlekt, de oogen en den mond vol steenkool. Zoo gaat het dag aan dag: als wilden zij den ruwen demon verteederen, door zich mooi te maken en althans voor zoover zij kunnen, naar echt-vrouwelijken aard, de schoonheid te huldigen. Laat ons daar niet mede spotten; daar is veeleer iets weemoedigs, iets treurigs in die onuitroeibare zucht om te behagen, om een aangenamen indruk te maken, die deze arme schepsels tot zelfs in de klauwen van het monster bijblijft. Wat vreeselijk en gruwelijk is, is dat meisjes en vrouwen tot zulken arbeid gedoemd zijn.
Haar bloei is van zoo korten duur: zijn zij eens gehuwd en is de jeugd voorbij, dan veranderen zij spoedig in oude slonzige vrouwen, die aldra tot hetzelfde peil afdalen als de mannen, en die door niets meer behagen of de aandacht trekken. Alle zorg voor haar uiterlijk, voor haar toilet, is dan ook vergeten en uitgedoofd onder de vele andere zorgen voor het bestaan. Maar zoo lang zij jong zijn, hebben zij bijna allen eene zekere soort van krachtige, soliede, kleurige schoonheid, die wel getuigt voor de energie van het ras, dat in spijt van den ruwen zwaren arbeid, in spijt van kommer en ellende, nog zooveel frischheid en levenskracht heeft behouden.
Elk dorp in de Borinage heeft zijn salons of danshuizen, waar op zon- en feestdagen de jonge meisjes, die nu haar jongenspak hebben uitgetrokken, het donkere hair glanzende van pommade, in nauwsluitende jakjes en kleurige met bloemen versierde mutsjes, in het licht ontvlambaar gemoed der dansers het vuur der liefde en ook van den minnenijd komen ontsteken. Drie of vier lampen, tegen den met bontgebloemd papier beplakten muur opgehangen, werpen haar rossig schijnsel op de sprekende kleuren van haar toilet, waarin rood, blauw en groen den boventoon voeren, als wilden zij in die schitterende verwen de smetten uitwisschen van de vuile kool, die haar de geheele week aankleven. Op eene kleine verhevenheid zitten een clarinet, een cornet-a-piston en een trombone: en op de schelle tonen van dat orkest dansen en draaien en wervelen de paren in wilde drift, in toomelooze opwinding rusteloos voort. De grond dreunt onder het regelmatig gestamp, dat welhaast een verren donder gelijkt en wolken stof doet opgaan; weldra woelen en wemelen de hartstochtelijke dansers in een grijzen nevel; de aan den zolder hangende korfjes met papieren bloemen wiegelen heen en weer; de dampkring gloeit, bijna niet minder dan de oogen en de wangen van dansers en danseressen, die maar altijd voorthollen in razenden galop, tot zij eindelijk, buiten adem, uitgeput, hijgend en zwoegend, op de banken neerzijgen, snakkende naar versche lucht.
In zulk eene omgeving loopt de moraliteit groot gevaar; en hoewel hetgeen men van de losbandigheid der Borains verhaalt overdreven moge zijn, is het ontwijfelbaar waar dat het zedelijk peil onder deze bevolking vrij laag gezonken is. En hoe kan het ook anders? Meisjes van vijftien jaar emancipeeren zich en gaan uit zwieren met lummels van denzelfden leeftijd. Zoodra de jongen iets begint te verdienen, acht hij zich ontslagen van de ouderlijke tucht: hij loopt de kermissen na, bezoekt de herbergen, leeft in één woord als een volwassen man; hij betaalt aan zijne ouders wekelijks eene zekere som voor huisvesting en voeding, en doet verder met zijn geld wat hij wil. Over de noodlottige gevolgen van deze tuchteloosheid, deze verwildering, behoef ik wel niet uit te weiden; maar hoe zal er tucht, besef van orde en plicht en wet zijn, waar de heilige, de door niets te vervangen leerschool van dit alles en van zoo veel meer, waar het gezin niet meer, althans weinig meer dan in naam, bestaat? Immers, wat wordt er van het gezin, waar niet slechts de vader en de zoons, maar ook de moeder en de dochters, de kinderen zelfs geregeld de woning verlaten om daar buiten, in de mijn, in de fabriek, verloren onder honderden anderen, te gaan werken? Van alle diep ingrijpende geweldige veranderingen, die de moderne industrie in de economische, sociale en huiselijke toestanden en verhoudingen heeft gebracht, is er wellicht geene zoo verderfelijk, van zoo ver strekkende noodlottige gevolgen als deze, dat in duizenden bij duizenden gezinnen, de vrouw aan hare natuurlijke roeping gewelddadig wordt onttrokken, en daardoor zedelijk te gronde gericht: dit is de ontwijding, de ontbinding der familie en, als onvermijdelijk gevolg, de ontbinding der maatschappij. Tegen dit euvel baten geene uitvindingen, geene wonderen van wetenschap en kunstvaardigheid; dit kwaad kan alleen gestuit en hersteld worden—indien het nog mogelijk is—door een terugkeer tot de van God gestelde orde der dingen, die de mensen nooit straffeloos schendt.
Er is één dag in het jaar, waarop de ruwe ongebondenheid, die in gewone tijden reeds groot is, haar toppunt bereikt: op den dag der groote kermis van de Borinage, den feestdag bij uitnemendheid, den dag van Sinte-Barbara. Op dien dag staat de arbeid in de mijn stil en dommelt de moloch. Zelfs in de slechtste jaren trekken de mijnwerkers, mannen, vrouwen, jongens, meiden, met trommels en trompetten voorop, in gansche troepen van de eene herberg naar de andere; elk oogenblik wordt de lucht verscheurd door de losbranding van kleine kanonnen, waarmede eereschoten worden gedaan ter verheerlijking van de heilige patronesse, wier naam aan al dat onstuimig gejoel en getier, aan deze liederlijkheid, wordt verbonden.
Vijf-en-twintig jaar geleden, toen de kolenindustrie in vollen bloei was en er geld in overvloed verdiend werd, gingen deze kermissen gepaard met maaltijden waaraan patroons en gezellen te zamen deelnamen, met allerlei grappen en vertooningen, met eene uitdeeling van prijzen aan de mijnwerkers, die in den loop van het jaar de grootste hoeveelheid steenkool hadden uitgegraven. Elke parochie versierde toen hare altaren met groen en bloemen, met een bonten, veelkleurigen opschik, ter eere van de heilige patronesse.
De toenemende nood der bevolking heeft sinds dien tijd deze feestelijkheden vrij wat vereenvoudigd; toch wordt er nog altijd geschoten, en nog steeds stroomt eene talrijke schare naar de hoogmis, om daar, als in de tegenwoordigheid der beschermvrouwe, voor eenige oogenblikken de moeite en den kommer van het leven te vergeten en het harte op te heffen tot hooger en beter dingen dan de arbeid in de mijn en de uitgelatenheid in de herberg. Ook op de tafel der armsten verschijnt dien dag de rijsttaart met pruimen, waaraan het gansche gezin smult, onder het drinken van groote kommen koffie. Het oude gebruik brengt ook mede, dat op Sinte-Barbaradag, de eerste ploeg die in de mijn afdaalt, eene ruw bewerkte afbeelding van de “goede vrouwe”, die op algemeene kosten is gekleed en versierd, met zich neemt. Dat beeld blijft daar den geheelen dag, als het zichtbare teeken en onderpand van de hulp en bescherming, die deze heilige aan het arme volk der mijnwerkers wil verleenen, en te harer eere worden verschillende ceremoniën verricht, die echter niet in alle mijnen dezelfden zijn. Doorgaans wordt het beeld in eene nis geplaatst, onder het schijnsel van drie of vier kaarsen: eene zwakke herinnering aan den schitterenden glans van de honderden waskaarsen op het hoogaltaar der kathedralen. Maar de verblindende pracht dier kathedralen haalt toch niet bij den treffenden aanblik van die drie of vier glimmende lichtjes, verloren te midden der eeuwige duisternis, maar die met hun wemelend schijnsel de ruwe harten van zoo velen, althans voor een enkelen dag, met hoop en vertrouwen vervullen. Zoo