Название | Wandelingen door België |
---|---|
Автор произведения | Unknown |
Жанр | Книги о Путешествиях |
Серия | |
Издательство | Книги о Путешествиях |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Ik zeide het reeds, wie het waalsche volk inderdaad wil leeren kennen, moet het gadeslaan bij zijn arbeid, bij den rook zijner kolen, bij het oorverdoovend geraas zijner machines. Een groot deel van het henegouwsche land, dat wij gaan bezoeken, is het best te vergelijken bij eene reusachtige smidse; de steenkool en het ijzer hebben eindelijk hun stempel op het landschap zelve gedrukt en daaraan een onbeschrijfelijk woest en zonderling aangrijpend voorkomen gegeven, dat u denken doet aan sommige kringen van Dante’s hel, waar het verschroeiend vuur allen plantengroei heeft gedood. Van het terras van het kasteel van Bergen overziet de blik eene wijde, golvende, kale vlakte, hier en daar met eene armelijke, verschrompelde flora besprenkeld en overdekt met een vuile, met den dag dichter wordende lijkwade van rook en roet, afkomstig uit de hooge schoorsteenen der tallooze fabrieken. Dezen gruwel kenden althans onze voorouders niet. Onder dien langzaam, maar gestadig wassenden zondvloed van kolendamp, wordt de dampkring doortrokken van roetkleurige tinten, die zelfs het daglicht van zijn glans berooven; de zon zelve zinkt weg in een zee van vuile zwarte dampen, als een schip in een oceaan van inkt. Welk een overgang voor wien, als wij, uit het idyllische vlaamsche land komt, uit dat stille, kalme paradijs van malsche groene weiden, het beloofde land van herders en runderen! Hoe moeilijk gewent zich onze blik, waarin zich nog het liefelijk beeld van het vlaamsche landschap weerspiegelt, aan die sombere, geschonden, donkere natuur; aan dien doffen, in stinkenden nevel gehulden horizon, waartegen zich de zwarte massa’s afteekenen van eene menigte vormlooze, kale en naakte heuvels en terpen! Hier strooit de rozenvingerige dageraad geen regen van topazen, robijnen en smaragden over de met schitterende dauwdroppels besprenkelde weiden; neen, als een gewonde in onreine doeken gewikkeld, bevlekt hij den hemel met een bloedroode streep, wier kleur weldra verdoofd wordt door het vuile zwarte stof, in dichte wolken opdwarrelende van de dorre aarde. Poog hier geen herderszang te beluisteren, en zoek niet naar de ruischende voetstappen der dichterlijke sage, rondwandelende door het bloeiende land: deze aarde is vervloekt; een onuitblusschelijk vuur verteert haar ingewand; legioenen schoorsteenen braken onophoudelijk zwarte rookwolken over haar uit, die haar met een vuil stinkend lijkkleed overdekken. Overal wordt het oog beleedigd door stijve, geometrische figuren en getimmerten, wier wonderlijk verwarde lijnen en omtrekken zich als zware zwarte strepen afteekenen tegen den zwartachtig grijzen hemel en van verre gelijken op de geraamten van reusachtige walvisschen. Overal een afschuwelijke chaos van schoorsteenen, van balken, van getimmerten, nauwelijks van elkander te onderscheiden bij de twijfelachtige schemering van dien onreinen dampkring, en het gelaat der aarde bedekkende als met een reusachtig masker van ijzer en hout. Nog eens, dezen vloek en dezen gruwel kenden onze voorvaderen niet; zulke onvergefelijke ontwijding der natuur hebben hunne oogen nooit aanschouwd.
Van het kasteel te Bergen overziet men het middelpunt van het kolendistrikt. Verder op, naar den kant van Charleroi, dien anderen krater, die onophoudelijk een vlammenden stroom van kool en ijzer uitbraakt, vindt men nevens de steenkolenmijnen, ook pletterijen en glasblazerijen; maar hier heerscht de kolenindustrie alleen en onverdeeld, in geheel de landstreek, onder den naam van de Borinage bekend. Niets leidt hier de aandacht af van het groote werk der kolenontginning; alle krachten en vermogens, alle werkzaamheid en inspanning is op dit eene doel gericht; allen verwachten brood, welvaart, rijkdom van het zwarte goud, dat het nimmer rustende houweel der delvers aan dit onderaardsche Californië ontrukt. Het hijgend snuiven der machine, die de kooien rusteloos op en neder doet gaan,—eene schelle symphonie, die ge nimmer vergeet als zij eenmaal uwe ooren trof,—is als de gloeiende, gejaagde ademhaling van het koortsige leven dat daar in de diepte woelt. Nu en dan stijgt een geweldig geloei, als van gewonde bisons, uit den schoot der aarde op, gelijk een kreet van smart en woede van den vertoornden titan. Deze en andere geluiden, de ratelende donder der waggons die in volle vaart over de platformen rollen; het gelui bij de aankomst en het vertrek der kooien; en beneden in de galerijen, het rammelen der door paarden langs de rails voortgetrokken of langs eene schuine helling afglijdende karren, het brullen en stampen der machines:—dit alles te zamen vormt een onharmonisch, oorverscheurend, verdoovend orkest, een baaiert van geluiden, wel passende bij de akelige doodschheid van dit sombere landschap, waarover de hooge schoorsteenen, als zoo vele gapende drakenmuilen, onophoudelijk wolken van zwarten rook en vuilen kolendamp uitbraken.
Waarheen ge den blik ook wendt, overal stuit ge op groote terpen, als het ware puisten en gezwellen op het gelaat der aarde, door de inwendige gisting te voorschijn geroepen: dat zijn de zoogenoemde terris. Met iederen dag wassen zij in omvang door de sintels en slakken, die daar worden opgestapeld. Sommigen zijn bijna kleine bergen met afgeknotten top, met half ingezonken hellingen en diepe sporen en groeven, niet ongelijk aan reusachtige litteekenen. Onder de ruwe, grove oppervlakte smeult het bestendig, en het verborgen vuur zendt zwermen van vonken omhoog, die ’s nachts de zwarte massa dezer donkere terpen fantastisch verlichten en met roode stippen bezaaien. Langzamerhand echter ontfermt de weldadige natuur zich over deze monsterachtige gedrochten: dan ontkiemt het groene gras in de spleten, dan beginnen de wortels der planten en boomen zich uit te spreiden tusschen de geblakerde steenen en het zwarte gruis; dan worden eindelijk de kale verbrande hellingen bedekt met het bloeiende groene kleed van het opluikende boschje, dat zijne twijgen en bladeren wiegelt op den wind en te midden van het groote ledig van het doodsche landschap eene verkwikking, een wellust voor de oogen is.
Geheel de Borinage vertoont hetzelfde beeld. Omdolende door dit verschrikkelijke land, krijgt ge den indruk dat de bewoners door een demonisch noodlot gedoemd zijn tot den hopeloozen arbeid om eene duistere, onderaardsche zee leeg te schoppen, en nu, buiten bereik van zon en sterren, hun leven slijten in nooit rustende pogingen om hunne taak ten einde te brengen. Geene genade voor deze veroordeelden, geen uur, geen oogenblik van rust en verademing; bezwijken zij, dan staan anderen gereed om hunne plaats in te nemen. Want altijd en altijd door vraagt de mijn haar offers, niet alleen krachtige mannen en jongelingen in den bloei der jeugd, maar ook kleine kinderen, jonge dochters en moeders. Op den leeftijd, waarop het kind, lachend en dartelend, het leven gaat intreden, wordt het reeds in den afgrond geworpen, evenals het jonge meisje, in den opgang der teedere jeugd. De moeder zelve des gezins, die den huiselijken haard behoorde te bewaken en daar al de leden der familie, als om een levend middelpunt, om zich moest vereenigen, ook zij zelve wordt niet gespaard; ook zij moet zich in de gevloekte mijn, als een lastdier, voor de berlaines spannen, de karren, waarmede de kool vervoerd wordt. Op dertigjarigen leeftijd is de vrouw, op wie de verplichting rust om haar schoonheid en boven al de reinheid en frischheid van haar gemoed tot in den hoogen ouderdom te bewaren, ten gevolge van dezen verschrikkelijken arbeid in de mijnen, die haar tot slavin maakt van een werk dat met haar natuur strijdt en tevens tot slavin van den man;—op dertigjarigen leeftijd is zij eene afgeleefde, verwelkte tooverkol, wier gebogen figuur en hoekige vormen afschuw inboezemen, die rookt, zich bedrinkt, vloekt en tiert als de ruwe kerels, met wie zij voortdurend in aanraking is. En nog mogen zij zich gelukkig rekenen, de mannen zoowel als de vrouwen, als de onverzadelijke minotauros hen nog levend, zij het dan ook geschonden en verminkt en gebogen, haast meer aan dieren dan aan menschen gelijk, aan zijne vreeselijke kaken laat ontsnappen;—want zoo vaak worden zij allen zijne prooi en worden geveld als slachtoffers zijner demonische lusten.
Evenals men op Kreta jonge meisjes opvoedde om geofferd te worden, zoo wordt hier de jeugd groot gebracht voor de mijn. Een paar dagen na een der geduchtste rampen, die deze landstreek hebben getroffen, zeide eene moeder tot mij, terwijl zij met een akeligen grijnslach op den zuigeling aan hare borst wees: “Dat is voor de Agrappe!” Die Agrappe nu, wier naam, eenige jaren geleden, half Europa van ontzetting huiveren deed en nu ook eensklaps voor mijn geest het schrikkelijk beeld opriep van een aantal mannen door eene ontploffing gedood;—die Agrappe was de mijn, die door haar uitbarsting half Frameries vernielde. In de bitterheid haars harten, in haar sombere, broedende wanhoop had die moeder, met ruwe brutaliteit, de vreeselijke waarheid gesproken.
En toch, zoo groot is de kracht der gewoonte, zoo groot ook de half onbewuste moed dezer ruwe bevolking, dat ge bijna overal een onbekommerd ter zijde zetten van het gevaar, eene luchthartige onverschilligheid, ja zelfs wel de liefelijke bloem der hoop, in de harten ontsluikende, vinden zult. Zoo gaat de zeeman vroolijk aan boord, en denkt er zelfs niet aan, dat de golven zijn graf kunnen worden. Daar is inderdaad, onder sommige opzichten, veel overeenkomst