Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Читать онлайн.
Название Andersens Sproken en vertellingen
Автор произведения Ганс Христиан Андерсен
Жанр Сказки
Серия
Издательство Сказки
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

forsche kroon uit, de zonnestralen speelden tusschen bladeren en takken, de lucht was vervuld met den geur van kruiden en bloemen; bonte kapellen vlogen elkaar achterna; de haften dansten, alsof alles alleen daarom bestond, opdat zij zouden kunnen dansen en pret maken. Alles, wat de boom jaren achtereen beleefd had en wat er om hem heen gebeurd was, trok voorbij hem heen als in een plechtigen optocht. Hij zag de ridders en de edele vrouwen uit oude tijden te paard, met golvende vederbossen op den hoed en een valk op de hand, door het bosch rijden; de jachthoorn weerklonk en de honden blaften; hij zag vijandelijke krijgslieden in bonte kleeren met blanke wapenen, met spies en hellebaard, tenten opslaan en weer afbreken; het wachtvuur vlamde, en men zong en sliep onder de takken van den boom; hij zag minnende paren elkaar in stil geluk bij zijn stam in den maneschijn ontmoeten en hun namen, de beginletters, in den grauwachtig groenen bast snijden. Citers en harpen waren eenmaal,—ja, er lagen vele jaren tusschen beide,—door reizende vroolijke klanten aan de takken van den eik opgehangen, nu hingen zij daar weer, nu klonken zij weer met wonderbare tonen. De boschduiven kirden, als wilden zij vertellen, wat de boom daarbij gevoelde, en de koekoek riep hem toe, hoeveel zomerdagen hij nog te leven had.

      Toen was het hem, als stroomde hem een nieuw leven tot diep in de kleinste wortelen en tot in de hoogste takjes, ja, tot in de bladeren. De boom gevoelde, dat hij zich daarbij uitrekte, ja, hij gevoelde het door middel van den wortel, hoe er ook onder in den grond leven en warmte was; hij voelde zijn kracht toenemen, hij wies al hooger en hooger, de stam schoot omhoog, er was geen stilstand, hij groeide gedurig meer en meer, de kroon werd voller, spreidde zich uit, verhief zich,—en al naardat de boom groeide, steeg zijn geluk, zijn zaligend verlangen om gedurig hooger te reiken, zelfs tot aan de schitterende, warme zon.

      Reeds was hij hoog boven de wolken opgeschoten, die als donkere scharen van trekvogels of groote, witte zwanen onder hem voorttrokken.

      Ieder blad van den boom had de gave des gezichts, als had het oogen om te zien; de sterren werden op den helderen dag zichtbaar, groot en fonkelend, elke daarvan fonkelde als een paar oogen, liefelijk en helder. Zij riepen hem bekende, vriendelijke oogen, oogen van kinderen, oogen van minnende paren, als deze elkaar onder den boom ontmoetten, in het geheugen terug.

      Het was een verwonderlijk zalig oogenblik, zoo vol vreugde en blijdschap! En toch gevoelde de boom te midden van deze vreugde een verlangen, een onweerstaanbaar verlangen, dat alle andere boomen van het bosch daarbeneden, alle struiken, alle kruiden en bloemen zich ook met hem mochten kunnen verheffen, opdat ook zij dezen glans zouden kunnen zien, deze vreugde smaken. De groote majestueuze eik was in zijn heerlijkheid niet volkomen gelukkig, zonder hen allen, groot en klein, bij zich te hebben, en dit gevoel trilde door alle takken, alle bladeren, innig en krachtig als door een menschelijke borst.

      De kroon van den boom wiegelde zich heen en weer, als zocht zij in dringend verlangen; zij staarde achterwaarts. Nu rook de boom den geur van het muskusplantje en al spoedig den nog sterkeren geur van de kamperfoelie en de viooltjes; het was hem als hoorde hij den koekoek hem antwoord geven.

      Ja, door de wolken kwamen de groene toppen van het bosch te voorschijn, en onder zich zag de eik de andere boomen, hoe zij groeiden en zich verhieven. Struiken en kruiden schoten hoog op, enkele rukten zich met den wortel los en vlogen nog sneller naar boven. De berk was het vlugst; aan een witten bliksemstraal gelijk, schoot zijn slanke stam al zigzagsgewijze in de hoogte, de takken golfden als groen gaas om hem heen; al de gewassen uit het bosch, zelfs het bruingepluimde riet, groeiden mee, en de vogels volgden en zongen, en op den halm, die als een lang, groen zijden lint in de lucht fladderde, zat de sprinkhaan en speelde met den vleugel langs zijn scheenbeen; de meikevers bromden en gonsden, iedere vogel zong, zooals hij gebekt was; alles was zang en geklank en vreugde tot in den hemel.

      «Maar dat kleine, blauwe bloempje bij het water, waar blijft dat?» riep de oude eik, «en het roode klokje en het madeliefje?»—Ja, de oude eik wilde ze alle om zich heen hebben.

      «Wij zijn er! Wij zijn er!» zong en klonk het.

      «Maar het mooie muskusplantje van den vorigen zomer,—en in het vorige jaar was hier toch een menigte meibloempjes!—de wilde-appelboom, die zoo mooi bloeide!—en al die pracht van het bosch, jaar in jaar uit!—leefde het nu maar, was het nu maar geboren, dan zou het er ook bij hebben kunnen zijn!»

      «Wij zijn er bij! Wij zijn er!» zong en klonk het nog hooger; het was, alsof zij vooraangevlogen waren.

      «O, dat is al te schoon, ongelooflijk schoon!» jubelde de oude eik. «Ik heb ze allemaal! Klein en groot! Niet een is er vergeten! Hoe is toch al die gelukzaligheid denkbaar! Hoe is zij mogelijk!»

      «In den hemel van den eeuwigen God is zij mogelijk en denkbaar!» klonk het door de lucht.

      De oude boom, die aldoor voortgroeide, gevoelde het, hoe zijn wortel zich uit den grond losrukte.

      «Dat gaat goed zoo, dat is het allerbeste!» zei de boom; «nu houden mij geen banden meer terug! Ik kan nu opvliegen naar het allerhoogste licht en den allerhoogsten glans! En al mijn lieven zijn bij mij! Kleinen en grooten! Allen!»

      Dat was de droom van den ouden eik; en terwijl hij zoo droomde, bruiste er een geweldige storm over land en zee heen,—op het heilige Kerstfeest. De zee stuwde haar golven tegen de kust aan; het kraakte in den boom,—hij werd met den wortel op den grond geworpen juist op het oogenblik, waarop hij droomde, dat zijn wortelen zich van de aarde losrukten.—Hij viel. Zijn driehonderd vijf-en-zestig jaren waren nu als één dag van het haft.

      Op den morgen van den eersten Kerstdag, toen de zon opging, was de storm gaan liggen. Van alle kerktorens klonk feestelijk klokgelui, en uit iederen schoorsteen, zelfs uit den kleinste der nederigste hut, steeg de rook in blauwe wolken omhoog, evenals van het altaar de rook van het dankoffer bij het feest der Druïden. De zee kwam allengs tot bedaren, en aan boord van een groot schip, dat gedurende den nacht met het stormachtige weder gekampt en dit gelukkig doorgestaan had, werden nu alle vlaggen, als teeken der Kerstvreugde, geheschen.

      «De boom is weg, de oude eik, ons baken op de kust!» spraken de zeelieden. «Hij is in dezen stormachtigen nacht gevallen! Wie zal hem kunnen vervangen?—Niemand vermag dit!»

      Zulk een lijkrede, kort maar welgemeend, kreeg de boom, die op het sneeuwdek aan den oever der zee uitgestrekt lag; en over hem heen klonken de psalmtonen van het schip af, een lied van de Kerstvreugde en van de uiting der menschelijke gedachten bij het aanschouwen van de bestiering van den Albarmhartige:

      «Zingt luid ten hemel, laat klinken uw tonen!

      Het is vervuld: uw vorst zal ’t loonen!

      Juicht vroolijk over Gods genâ,

      Halleluja, Halleluja!»

      zoo klonk het oude gezang, en iedereen aan boord van het schip gevoelde zich op zijn wijze opgeheven door het lied en het gebed, evenals de oude eik zich opgeheven gevoelde in zijn laatsten, schoonsten droom in den Kerstnacht.

      Zij deugde niet

      De burgemeester stond voor zijn open raam; hij was in zijn overhemd met manchetten en droeg een keurige doekspeld; hij was zeer glad geschoren, hetgeen hij zelf gedaan had, en toch had hij zich een klein sneetje toegebracht, maar daarop kleefde een stukje krant.

      «Hoor eens, kleine!» riep hij.

      En deze kleine was geen ander dan de zoon der arme waschvrouw, die juist het huis voorbijliep en zijn pet eerbiedig afnam; de klep daarvan was in het midden gebroken; de pet was er geheel op ingericht om in elkaar gerold en in den zak gestoken te worden. In zijn armoedige, maar zindelijke kleeren, met zware klompen aan de voeten, stond de knaap daar eerbiedig, alsof hij tegenover den koning zelf stond.

      «Je bent een beste jongen,» zei de burgemeester. «Je bent een beleefde knaap. Je moeder is zeker in de rivier aan het wasschen; daar moet je stellig heen brengen, wat je in den zak hebt zitten. Wat zit er in?»

      «Een half pintje,» zei de knaap op een fluisterenden toon.

      «En van morgen heeft zij evenveel gekregen,» vervolgde de burgemeester.

      «Neen, dat was gisteren!»