Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Читать онлайн.
Название Andersens Sproken en vertellingen
Автор произведения Ганс Христиан Андерсен
Жанр Сказки
Серия
Издательство Сказки
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

humeur; «en dat is de beste veldflesch,» zeiden zijn oude kameraden.

      En menigen nacht moest hij in plasregen en stofregen, tot op zijn hemd doornat, onder den blooten hemel liggen, maar zijn goede luim begaf hem niet, de trommelstokken sloegen: «Rom, bom, bom! Allemaal op!» Ja, hij was zeker voor tamboer in de wieg gelegd.

      De dag van den veldslag brak aan; de zon was nog niet opgegaan, en de morgen was aangebroken: de lucht was koud, het gevecht heet; er dreven nevelen aan de lucht, maar het was meer de kruitdamp. De kogels en de granaten vlogen over de hoofden en ook in de hoofden, in de borsten en de overige ledematen; maar voorwaarts ging het. De een na den ander zeeg bewusteloos neer met bloedende slapen, met een doodsbleek gezicht. De kleine tamboer had zijn gezonde kleur nog; hij had geen schade geleden; hij keek nog met een even vergenoegd gezicht den regimentshond achterna, die voor hem uitsprong, zóó vergenoegd, alsof alles maar een grap was en alsof de kogels slechts voor hem neervielen, om daarmee te spelen.

      «Marsch! Voorwaarts! Marsch!» waren de kommandowoorden voor de trommels; en deze woorden beteekenden niet: «Terugwijken!» maar zij konden terugtrekken, en daarin kon veel verstand liggen; en nu werd er gezegd: «Terug!» en daar sloeg de kleine tamboer: «Marsch! Voorwaarts!» hij had het bevel zóó opgevat; de soldaten gehoorzaamden aan het trommelvel. Dat was een goede trommelslag en hij schonk hun, die reeds aan het wijken waren, de overwinning.

      Lichamen en ledematen gingen er in den slag verloren. Granaten rukten het vleesch in bloedige stukken weg; granaten deden de hoopen stroo, werwaarts de gekwetsten zich voortgesleept hadden, om daar vele uren verlaten te liggen, verlaten misschien voor hun leven, in heldere vlammen opgaan.

      Het geeft niets, daaraan te denken, en toch denkt men daaraan, zelfs ver van daar, in de vreedzame stad; ook de tamboer en zijn vrouw dachten daaraan; Peter was immers ten strijde getrokken.

      «Nu ben ik het klagen moede!» zei de alarmtrom.

      Weer begon er een dag, waarop er een gevecht zou geleverd worden; de zon was nog niet opgegaan, maar het was morgen. De tamboer en zijn vrouw sliepen, zij hadden over hun zoon gesproken; dat deden zij iederen avond; hij was immers op het slagveld—«in Gods hand.» En zijn vader droomde, dat de oorlog geëindigd was, dat de soldaten naar het vaderland teruggekeerd waren en dat Peter een zilveren kruis op de borst droeg; maar zijn moeder droomde, dat zij naar de kerk gegaan was en de geschilderde beelden en de uitgesnedene engelen met het vergulde haar gezien had; en haar eigen, teerbeminde zoon, de gouden schat haars harten, had midden onder de engelen gestaan en zoo heerlijk gezongen, als zeker slechts de engelen zingen kunnen, en had zich met hen in den zonneschijn verheven en zijn moeder zoo vol liefde toegeknikt.

      «Mijn gouden schat!» riep zij uit en werd wakker. «Nu heeft God onze Heer hem tot zich genomen!» Zij vouwde haar handen, legde haar hoofd tegen het katoenen bedgordijn aan en weende.

      «Waar rust hij nu onder die velen in het graf, dat zij voor de dooden gegraven hebben? Misschien wel in het diepe moeras! Niemand kent zijn graf! Er is geen woord Gods daar boven gelezen!»

      En het «Onze Vader» kwam nauw hoorbaar over haar lippen; zij boog het hoofd voorover, zij was zoo moede, zij viel in slaap.

      De dagen gingen voorbij, in het leven zoowel als in de droomen!

      Het was avond; er stond een regenboog aan de lucht, die het bosch en het diepe moeras aanraakte.

      Men zegt, en het is in het volksgeloof bewaard gebleven: waar de regenboog de aarde aanraakt, daar ligt een schat begraven, een gouden schat; en hier—lag er een; niemand, behalve zijn moeder, dacht aan den kleinen tamboer, en daarom droomde zij van hem.

      De dagen gingen voorbij, in het leven zoowel als in de droomen!

      Geen haar op zijn hoofd was er gekrenkt geworden.

      «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom! Dat is hij! Dat is hij!» zou de trommel gezegd en zijn moeder gezongen hebben, als zij dat gezien of gedroomd had.

      Met gejuich en gezang, met groene zegekransen versierd, keerde men naar het vaderland terug, daar de oorlog geëindigd en de vrede gesloten was. De regimentshond liep vooruit en maakte allerlei kromme sprongen, om zich den weg als ’t ware driemaal zoolang te maken, als hij was.

      Weken verliepen er en de dagen tevens, en Peter trad de kamer van zijn ouders binnen; hij was zoo bruin als een wilde, zijn oogen keken fonkelend in de rondte, zijn gezicht straalde als zonneschijn. En zijn moeder klemde hem in haar armen; zij kuste hem op zijn mond, op zijn oogen, op zijn rood haar. Zij had haar jongen nu immers terug; hij droeg wel geen zilveren kruis op de borst, zooals zijn vader gedroomd had, maar hij had heele ledematen, wat zijn moeder niet gedroomd had. En dat was een vreugde; zij lachten en weenden. En Peter omhelsde de oude alarmtrom.

      «Daar staat de oude trommel nog!» zei hij.

      En zijn vader sloeg daarop een roffel.

      «Het is bijna, alsof er hier een hevige brand was,» zei de alarmtrom. «Heldere dag! Vuur in het hart! Gouden schat!»

      En nu? Ja, wat nu? Vraag het maar aan den stadsmuziekmeester.

      «Peter groeit de trommel heelemaal boven ’t hoofd,» zei hij; «Peter wordt grooter dan ik!» En hij was toch de zoon van een koninklijken zilverpoetser; maar alles, wat hij in een half menschenleven geleerd had, leerde Peter in een half jaar.

      Er was iets vroolijks in hem, zoo iets innerlijk goedhartigs. Zijn oogen fonkelden en zijn haar was rood,—dat viel niet te ontkennen.

      «Hij moet zijn haar laten verven!» zei de buurvrouw. «Dat is de dochter van den politie-commissaris uitstekend gelukt; en—zij raakte verloofd.»

      «Maar het werd immers al spoedig daarop weer even groen als erwtensoep, en het moet telkens weer geverfd worden!»

      «Zij weet zich te helpen,» zei de buurvrouw, «en dat kan Peter ook. Hij komt in de voornaamste huizen, zelfs in dat van den burgemeester, waar hij aan juffrouw Lotje les op de piano geeft.»

      Spelen kon hij, ja, de prachtigste stukken, die nog op geen muziekblad geschreven waren, kon hij uit zijn hoofd spelen.

      Hij speelde in heldere nachten en ook in donkere. Dat was niet om uit te houden, zei de buurvrouw, en de alarmtrom stemde daarmee in.

      Hij speelde, zoodat zijn gedachten zich verhieven en er groote plannen voor de toekomst bij hem oprezen:

      «Beroemdheid!»

      En Lotje van den burgemeester zat voor de piano; haar fijne vingers dansten over de toetsen heen, zoodat het in Peters hart weerklank vond; het was, alsof hem dat al te veel werd, en dat gebeurde niet eenmaal, maar vele malen, en nu greep hij op zekeren dag de fijne vingers en de fraai gevormde hand en kuste haar, en keek haar in de groote bruine oogen; God weet, wat hij zeide, maar aan ons staat het vrij, er naar te raden. Lotje werd tot achter haar ooren rood en antwoordde geen enkel woord;—nu kwam er een vreemde in de kamer, de zoon van den staatsraad; deze had een hoog, blank voorhoofd en hield het hoofd trotsch omhoog. En Peter zat lang bij haar, en zij keek hem met vriendelijke blikken aan.

      Toen hij ’s avonds thuis gekomen was, sprak hij over de wijde wereld en over den schat, die er voor hem in zijn viool verborgen lag.

      Beroemdheid!

      «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!» zei de alarmtrom. «Nu is het met Peter over het dolle heen! Ik geloof, dat er brand in huis is.»

      Den volgenden dag ging zijn moeder naar de markt toe.

      «Wil ik je eens een nieuwtje vertellen, Peter!» zeide zij, toen zij terugkwam, «het is een goed nieuwtje! Lotje van den burgemeester is met den zoon van den staatsraad verloofd; het engagement is er gisteren doorgegaan.»

      «Neen!» zei Peter en sprong van zijn stoel op. Maar zijn moeder zei: «Ja!» Zij wist het van de barbiersvrouw, wier man het uit den eigen mond van den burgemeester gehoord had.

      En Peter werd zoo wit als een doek en viel op een stoel neer.

      «Mijn