Название | Andersens Sproken en vertellingen |
---|---|
Автор произведения | Ганс Христиан Андерсен |
Жанр | Сказки |
Серия | |
Издательство | Сказки |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Voorwoord
Misschien is er geen vorm van letterkunde, die in alle kringen der maatschappij zoo zijn invloed doet gelden als het sprookje. Arm en rijk, aanzienlijken en geringen, ontwikkelden en eenvoudigen van geest raken even gemakkelijk onder de bekoring, die er van het sprookje uitgaat, en ofschoon allen het lezen in dezelfde woorden, ziet ieder er wat anders in.
Is dat de fout van het sprookje?
Moeten we het fantastische vertelsel onthouden aan de naar bevrediging hunkerende verbeelding van onze kleinen, omdat zij er niet alles uithalen, wat er in zit?
Maar verbied ze dan ook, hun blikken op te heffen tot den sterrenhemel! Zij weten immers niet, dat die «lichtjes» daarboven werelden zijn.
Onweerstaanbaar echter worden de kinderen tot het uitspansel aangetrokken; maan en sterren, zon en wolken, regenboog en bliksem spreken tot hun verbeelding, ja, maar ook tot hun gemoed! Geen moeder, die haar kroost kent en dit ontkennen zal.
En zoo is het ook met het sprookje.
Het sprookje leeft in het hart van het kind, en het blijft leven en zijn invloed uitoefenen, lang nadat de jeugd is voorbijgegaan. De belangrijkste en vaak de schoonste producten van de letterkunde zijn daar, om het te bewijzen. Sla Goethe, Heine, Wieland, Schiller, Carlyle, Byron, Richepin, Victor Hugo—ik doe maar een greep op goed geluk af—op, en overal merkt ge het sprookje. Hier vertoont het zich in naïeven eenvoud, daar als een vroolijk lachend kind, ginds gluurt het eventjes schalks tusschen de hoog-ernstige sarcastische regels door; zonder de minste aanspraken te doen gelden, vertoont het zich. Hoe ook verguisd en vertrapt soms, hoe vuig ook belasterd, met een onverwoestbare levenskracht staat het frisscher en jeugdiger en schooner weer op.
En blijven leven zal het, zoo lang wij menschen nog een jeugdig hart bewaren en er dichters opstaan, die het zoo kennen en liefhebben als Andersen, de sprookjesdichter bij uitnemendheid.
In hoeveel vormen heeft hij het ons niet geschonken, naïef en roerend, zwierig en vroolijk, droefgeestig en somber, schoon en sarcastisch, schalksch en geestig, maar altijd levendig en frisch. En heeft men tegen de moraal van ’t sprookje in ’t algemeen iets, wat nood! Zijn de vaders en de moeders er dan niet, om de kinderen terecht te wijzen en te onderrichten? En is het zelfs geen voordeel, dat het kind al vroeg een weinig tot kritisch nadenken wordt geprikkeld? Het bevordert stellig de zelfstandigheid van zijn oordeel.
De Nederlandsche bewerking van Andersens sprookjes, die hierbij het publiek wordt aangeboden, is voor zoover ik heb kunnen nagaan, volledig. Verschillende nommers, die in vroegere edities ontbraken of hier en daar verspreid werden aangetroffen, zijn in deze uitgave bijeengebracht. Ongetwijfeld zal deze onderneming door ieder, die goede lectuur voor het huisgezin op prijs stelt, met vreugde worden begroet. De aantrekkelijkheid van het boek wordt nog verhoogd door het groote aantal gravures van Dalziel naar teekeningen van Bayes.
Van harte hoop ik, dat door deze uitgave de sprookjes van Andersen veel nieuwe vrienden mogen verwerven.
Arnhem, Maart ’95.
Titia van der Tuuk.
Het leelijke jonge eendje
Het was heerlijk buiten op het land. ’t Was zomer, het koren was rijp, het hooi stond op de groene weiden aan oppers, en de ooievaar liep op zijn lange, roode pooten en praatte Egyptisch; want deze taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom de korenvelden en de weiden waren uitgestrekte bosschen, en midden in de bosschen diepe meren. Ja, het was werkelijk heerlijk daar buiten op het land! Door den glans der zon beschenen, stond daar een oud kasteel, dat door een diepe gracht omgeven was, en van den muur tot aan het water groeide dicht kreupelhout. Te midden hiervan zat in haar nest een eend, die haar jongen moest uitbroeden; maar het begon haar bijna te vervelen, zoo lang duurde het, eer de jongen uitkwamen; daarbij kreeg zij zelden bezoek, want de andere eenden zwommen liever in de gracht rond, dan dat zij eens uit het water kwamen om met haar te praten.
Eindelijk ging het eene ei na het andere open. Een gepiep deed zich hooren, en al de dooren van de eieren waren levend geworden en staken de kopjes uit de schalen.
«Vlug wat, vlug!» zeide zij; en nu haastten zich al de kleine eendjes, wat zij konden, en zij kwamen uit de eieren te voorschijn en keken naar alle kanten onder de groene bladeren; en de moeder liet ze kijken, zooveel als zij maar wilden; want groen is goed voor de oogen.
«Wat is de wereld toch groot!» zeiden al de jongen; want nu hadden zij heel wat meer plaats dan in het ei.
«Denk je, dat dit de heele wereld is?» zei de moeder. «Die strekt zich nog ver aan den anderen kant van het geboomte uit, tot aan den tuin van den pastoor; maar daar ben ik nog nooit geweest.—Je bent toch allemaal wel bij elkaar?» vervolgde zij en stond op. «Neen ik heb ze nog niet allemaal; het grootste ei ligt daar nog; hoe lang zal het nog wel duren, eer dat uitkomt? Nu begint het mij haast te vervelen!» en zij ging er weer op zitten.
«Wel zoo, hoe gaat het?» vroeg een oude eend, die haar eens een bezoek kwam brengen.
«Het duurt geducht lang met dat eene ei,» zei de eend, die er nu weer op zat; «het wil maar niet opengaan; maar kijk eens naar de anderen: zijn dat niet de liefste eendjes, die je ooit van je leven gezien hebt? Zij lijken allemaal precies op hun vader; maar die ondeugd komt mij niet eens bezoeken.»
«Laat mij het ei, dat niet wil opengaan, eens zien!» zei de oude eend. «Geloof mij, het is een kalkoenenei! Ik ben ook eens zoo beetgenomen en had toen heel wat werk met mijn jongen, want zij waren bang voor het water! Ik kon ze er maar niet in krijgen; hoe ik ook kwakte, het hielp mij niemendal!—Laat mij het ei eens zien! Ja, dat is een kalkoenenei! Laat dat maar liggen, en leer je andere kinderen liever zwemmen!»
«Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,» antwoordde de eend; «ik heb er nu al zoo lang op gezeten, en dus kan ik er nog wel een paar dagen op zitten!»
«Je moet het zelf weten,» hernam de oude eend en ging weg.
Eindelijk ging het groote ei open. «Piep, piep!» zei het jong en kroop er uit. Het was een groot en leelijk beest! De eend bekeek het eens. «Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,» dacht zij; «geen van de anderen ziet er zoo uit. Zou het misschien een kalkoensch kuikentje zijn? Nu, daar zullen we wel gauw achter komen; in het water moet het, al zou ik het er ook zelf induwen.»
Den volgenden dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren. De moeder der eendjes ging met haar heele familie naar de gracht toe. Plof! daar sprong zij in het water. «Kwak, kwak!» zeide zij, en het eene eendje na het andere plofte er nu ook in; het water spatte hun om den kop, en zij doken even onder, maar kwamen al spoedig weer boven en zwommen uitmuntend; hun pooten gingen van zelf, en allen waren zij in het water; zelfs het leelijke, grauwe eendje zwom mee.
«Neen, het is geen kalkoen,» dacht de oude eend; «kijk eens, hoe ferm hij met zijn pooten slaat en hoe recht hij zich weet te houden! ’t Is mijn eigen kind! Eigenlijk is hij toch nog zoo leelijk niet, als men hem maar eens goed bekijkt! Kwak, kwak! Gaat maar met mij mee, dan zal ik je in de groote wereld brengen en je in de eendenkooi voorstellen: maar zorgt, dat je dicht in mijn nabijheid blijft, en neemt je voor de kat in acht!»
En zoo begaven zij zich naar de eendenkooi. Daarbinnen was een verschrikkelijk rumoer; want daar waren twee families, die elkaar het bezit van een palingkop betwistten, en eindelijk kreeg de kat dien toch.
«Kijk, zoo gaat het nu in de wereld!» zei de moeder der eendjes, en zij stak haar snavel al uit, want zij wilde den palingkop ook wel hebben. «Gebruikt je pooten nu!» vervolgde zij. «Houdt je fatsoen en maakt een buiging voor de oude eend, die je daar ziet: dat is de voornaamste van alle; zij is van Spaansche afkomst, daarom is zij zoo dik; en, zie je wel, zij heeft een rood lapje om haar poot; dat is iets heel moois en de grootste onderscheiding, die een eend te beurt kan vallen; dat beteekent, dat men haar niet kwijt wil raken en dat zij door dieren en menschen erkend moet worden. Wacht eens! Zet je pooten niet zoo binnenwaarts! een welopgevoed eendje zet zijn pooten buitenwaarts, evenals vader en moeder doen. Ziet eens! Zoo! Buigt je hals nu en zegt: Kwak!»
En dat deden zij; maar de andere eenden in de rondte bekeken ze en zeiden tegen elkaar: «Kijk eens! Nu moeten wij nog het aanhangsel krijgen, alsof wij al niet talrijk genoeg waren! En foei!