Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

beschrijving van de vangst van den Tonijn mag in een levensschets van dit dier niet ontbreken, omdat juist bij deze gelegenheid de waarnemingen gedaan werden, waarop nagenoeg al wat wij van zijn leven weten, berust. Reeds de Ouden hebben zich zeer ijverig met de tonijnenvisscherij bezig gehouden, vooral aan de beide eindpunten van de Middellandsche Zee, bij de straat van Gibraltar en bij den Hellespont. De Phoeniciërs vingen de Tonijnen hoofdzakelijk aan de Spaansche kust; hun winstgevend bedrijf werd door de latere bewoners van deze kuststreken voortgezet tot aan den tegenwoordigen tijd. Verscheidene vischplaatsen waren zeer beroemd; uit eenige daarvan verkregen de Spaansche grandes het grootste deel van hunne inkomsten. Langzamerhand is dit bedrijf aan de Spaansche kusten achteruitgegaan, vooral na de vreeselijke aardbeving van Lissabon in 1755, waardoor, naar men beweert, de toestand van vele kustdeelen zoozeer veranderd is, dat de Tonijnen er geen geschikte plaatsen voor het kuitschieten meer vinden. Tegenwoordig bestaan nog tonijnenvisscherijen in de nabijheid van Cadiz, Tarifa, Gibraltar en ook aan den tegenovergestelden oever bij Ceuta; bovendien worden deze Visschen bij sommige kustplaatsen van Catalonië gevangen.

      Het vangen van de Tonijnen geschiedt op verschillende plaatsen op ongelijke wijze, in den eenen tijd van ’t jaar zus, in den anderen zoo. Op de kusten van Languedoc en ook in Istrië worden in den trektijd der Visschen op hooggelegen plaatsen wachten uitgezet, die op de komst van de Tonijnen letten en de richting aangeven, volgens welke zij de kust naderen. Een groot aantal booten zijn gereed, steken van wal op het eerste sein van den wachter, scharen zich onder het bevel van een aanvoerder in een uitgestrekte, halvemaanvormige reeks, werpen hunne netten uit, omsingelen de Visschen, vernauwen den kring hoe langer hoe meer en dwingen de Tonijnen naar de kust te zwemmen. Als deze dicht bij het land in ondiep water gekomen zijn, werpt men het laatste net uit en trekt het met alle daarin aanwezige Visschen op den wal, waar nu een vreeselijk bloedbad onder de gevangen dieren wordt aangericht.

      Op veel grooter schaal heeft deze visscherij bij de Italiaansche kusten plaats. Hier sluit men de wegen, die de Tonijnen gewoonlijk volgen, met verbazend groote netten af en maakt in gunstige omstandigheden duizenden Visschen te gelijk buit. De netten, die hiervoor dienen, zijn als ’t ware gebouwen, welker muren uit touw en mazen bestaan; zij heeten „tonnaren” en worden, al naar hun plaatsing, in „voor”– en „achter-tonnaren” onderscheiden. De zee moet op de plaats, waar een van deze grootsche gebouwen opgericht wordt, een diepte van meer dan 30 M. hebben; het net moet zoo breed zijn, dat het een diepte van 50 M. zou kunnen bereiken, daar het de muren van een aantal kamers moet vormen, die geen bodem hebben; een groot deel van het net komt op den grond te liggen en draagt er toe bij om den muur onbeweeglijk op dezelfde plaats te doen blijven. Alleen de zoogenaamde „doodenkamer” is ook van onderen gesloten, omdat zij met de gevangen Tonijnen opgelicht wordt; dit deel van het net is ook veel steviger van maaksel, met nauwer mazen, uit dikker hennepkoorden geknoopt, om weerstand te kunnen bieden aan het gewicht van de Visschen en aan hunne wanhopige pogingen om zich te bevrijden. Aan weerszijden zijn de beide zijwanden van het net volgens een buitenwaarts gekromde lijn verlengd met het doel om de Tonijnen in het net te leiden. De eene, de zoogenaamde „staart”, leidt de Visschen, die anders tusschen het net en den oever zouden kunnen ontsnappen, in de kamers, – de andere, de „sleep”, geeft de gewenschte richting aan de beweging van de Visschen, die zich verderop in zee bevinden en de vangplaats voorbij zouden kunnen zwemmen. Soms is het geheele net meer dan een zeemijl lang.

      Op de kusten van Sardinië heerscht door de visscherij met de tonnaren gedurende een deel van het jaar een buitengewone bedrijvigheid. Aan de oevers bevinden zich overal, waar de vangst sinds lang met goed gevolg uitgeoefend wordt, meer of minder groote en gemakkelijk ingerichte gebouwen, die als plaatsen van bijeenkomst dienen voor de visschers, kooplieden en toeschouwers. Tot in het einde van Maart zijn zij ledig en verlaten; in het begin van April echter verandert dit punt van de kust in een marktplaats, die door lieden van allerlei stand bezocht wordt. Hier komen landzaten en vreemdelingen bijeen; terwijl deze de huizen en winkels betrekken, verrijzen vele hutten aan den oever en wordt de zee met tal van vaartuigen bedekt. Overal ziet men beweging en drukte: hier zijn kuipers en smeden aan den arbeid, daar sjouwerlieden, die tonnen voor het inzouten van den visch en alle andere benoodigdheden aanbrengen, ginds een hoop volk, dat volop werk heeft met het uitspreiden van verbazend groote netten, die opgelapt en aaneengevoegd moeten worden. De patroon wordt geholpen door eenige betrouwbare personen, die toezicht oefenen op de werkzaamheden en voor het bekendmaken der verordeningen zorgen; de hoofdpersoon bij de geheele onderneming en de belangrijkste van alle werklieden is de „rëis” of opperbevelhebber der visschers. „Rëis”, een arabisch woord, beteekent „opperste” of „hoofdman”; uit dezen naam kan men afleiden, dat de Arabieren zich eertijds druk met de tonijnenvangst hebben beziggehouden. Voor alles wat tot dit bedrijf op de een of andere wijze in betrekking staat, moet de rëis zorgen. Hij moet een man van onkreukbare trouw zijn, buiten staat om zijn meester te benadeelen door de belangen van een andere tonnare te bevorderen; hij moet kennis van zaken en scherpzinnigheid hebben, volkomen op de hoogte zijn van den aard der Tonijnen, van alles en nog wat, van alle kuilen of verhevenheden van den zeebodem, van de kleur van den grond op verschillende plaatsen, kortom, van alle omstandigheden, die op de visscherij invloed kunnen oefenen; dit alles dient hij vooraf onderzocht te hebben; bovendien moet hij in staat zijn om het kolossale nettengevaarte snel en veilig in de zee op te bouwen, zoodat het zelfs bij storm geen gevaar loopt. Na het verrichten van dezen arbeid bestaat zijn taak in het houden van een voortdurend toezicht op de tonnare, want van hem hangt het af, wanneer de eigenlijke visscherij zal aanvangen. Met den voorspellenden blik van een loods moet hij komende stormen tijdig kunnen aankondigen, om niet gedurende den arbeid op een ongelegen tijdstip door zulk een natuurverschijnsel overvallen te worden; bij de eigenlijke vischvangst is hij de eenige bevelhebber. De goede uitslag van de onderneming hangt grootendeels van zijn juist inzicht af. Hem valt daarom een zeer voorkomende behandeling ten deel; zijn naam is dikwijls de eenige, dien de vreemdeling hoort noemen. Gewoonlijk hebben zij, die tot zulk een verantwoordelijke betrekking geroepen worden, de lessen aan een school voor de visscherij gevolgd; die, welke op Sardinië werkzaam zijn, komen meestal van Genua of van Sicilië.

      De toebereidselen tot de vangst nemen de maand April in beslag. In ’t begin van Mei wordt de tonnare afgepaald, d. w. z., een lijn in de zee getrokken, die bij het plaatsen van het net als richtsnoer zal dienen. Dit geschiedt door lange touwen, die in onderling evenwijdige richting aan de oppervlakte der zee worden aangebracht. Den daarop volgenden dag wordt het net, dat vooraf door de geestelijkheid op plechtige wijze ingezegend is, op verscheidene vaartuigen naar zee vervoerd en in alle richtingen aan ankers vastgelegd.

      De Tonijn houdt zich bij het trekken aan vaste regels. Bij stil weer zwerft hij niet en begeeft zich hoogstens om voedsel te zoeken op weg; zoodra de wind de oppervlakte van de zee in beweging brengt, aanvaardt hij de reis en volgt dan meestal de richting van den wind. Daarom is men gedurende de tonijnenvangst zoomin op stormen als op windstilte gesteld; iedereen wenscht, dat er wind zal komen en natuurlijk tevens, dat deze uit zulk een hoek zal waaien, dat de tonnare waarbij men geïnteresseerd is, er wel bij vaart.

      De Visch, die op een van de netwanden stoot, komt eerst in de groote kamer, waarvan de ingang steeds openstaat. Nooit, althans hoogst zelden, komt het in den Visch op om terug te keeren; hij tracht integendeel verderop een uitweg te vinden en verdwaalt zoodoende in de volgende kamers, waar hij soms reeds eenige lotgenooten aantreft, of, zoo dit niet het geval is, spoedig gezelschap zal krijgen. Bepaaldelijk hiervoor aangewezen opzichters houden met hunne vaartuigen de wacht in de nabijheid van het zoogenaamde „eiland” aan het begin van de kamer en letten op het aantal Visschen, die in het net doordringen. Met bewonderenswaardige scherpzichtigheid weten zij de Tonijnen onder water te onderscheiden, ofschoon deze op zulk een groote diepte zwemmen, dat hun beeld hoogst onduidelijk is; zij tellen ze, één voor één, gelijk een herder zijne Schapen telt. Soms moeten zij of de rëis, die iederen avond bij hen komt, allerlei hulpmiddelen aanwenden om het zien onder water mogelijk te maken. Zij bedekken de boot met een zwarten doek om de lichtstralen, die het zien zouden bemoeielijken, af te schutten, of laten een steen met een wit been van een Tonijn, den zoogenaamden „lantaarn”, naar de diepte zinken om de hier heerschende duisternis eenigermate te verminderen. Als de rëis bespeurt, dat een van de voorste kamers te vol is, tracht hij, om plaats te bereiden voor de later komende Visschen, de reeds aanwezige in de volgende kamer te drijven. Dit geschiedt gewoonlijk door het uitstrooien van een handvol zand, waardoor de uiterst vreesachtige