Название | Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Op een dwaalspoor gebracht door de berichten van visschers en andere onderzoekers, meende men vroeger, dat de Makreelen eigenlijk in de IJszee thuis behooren en van hier uit ieder jaar groote reizen naar lagere breedten ondernemen. Tegenwoordig is men tot een geheel andere slotsom geraakt. Op een aanzienlijke diepte vangt men n.l. het geheele jaar door Makreelen, zoowel in de Noordzee en de Oostzee als in den Atlantischen Oceaan en in de Middellandsche Zee, waarbij echter op te merken valt, dat zij naar ’t oosten steeds minder overvloedig worden en reeds bij Rügen niet meer geregeld voorkomen. Bovendien verschijnen zij bijna ter zelfder tijd aan de noordelijke en aan de zuidelijke kusten. Uit beide feiten blijkt, dat beide gedeelten van de zee hunne eigenlijke woonplaatsen zijn en dat zij alleen met het doel om kuit te schieten de diepte verlaten en naar de kust zwemmen, gelijk ook de Haringen en vele andere Visschen doen.
De makreelvisscherij was reeds in de oudheid een zeer belangrijk bedrijf en heeft ook thans nog een groote beteekenis. De komst van deze Visschen aan de kust wordt daarom in de aan zee gelegen steden en dorpen door oud en jong, rijk en arm met gejuich begroet. Honderden, duizenden booten liggen gereed en vertrekken met den meesten spoed om deze kostelijke Visschen te bemachtigen. Overal, in alle baaien en inhammen, neemt men een ongewone bedrijvigheid waar. Ieder groot visschersvaartuig wordt begeleid door verscheidene kleinere, die de vangst zoo schielijk mogelijk ter markt moeten brengen; soms huren een aantal visschers met hetzelfde doel voor gemeenschappelijke rekening snel varende stoomschepen, die ten spoedigste volgeladen worden en de gevangen Makreelen reeds 5 of 6 uren na de vangst op de markt afleveren. Daar aan de versche Visschen het meest te verdienen valt, gaat men alleen dan tot het inzouten over, als er geen kans bestaat ze frisch aan den man te brengen. Op de markt te ’s-Gravenhage komen zij gedurende de zomermaanden niet zelden voor; zij zijn dan met kuit voorzien; hetzelfde merkt men in andere kustplaatsen van Nederland, Engeland, Frankrijk en Amerika op. De Makreelen moeten kort na de vangst gegeten worden, daar zij spoedig bederven. In sommige jaren is deze visscherij zeer, in andere veel minder winstgevend. Voor de eerste bezendingen Makreelen kunnen zeer hooge prijzen bedongen worden; later moet de visscher met aanmerkelijk lagere tevreden zijn. Soms kan een vischschuit voor de vangst van een enkelen nacht f 1200 besommen; als de vangst zeer overvloedig is, vermindert de opbrengst echter weldra.
Aan de Engelsche kust maakt men voor de makreelvangst gebruik van een grondnet van 6 M. wijdte en 40 M. lengte. Ieder vischvaartuig is met 12 à 15 zulke netten voorzien, het eene wordt steeds aan het andere bevestigd. Zoo zeilt men voor den wind weg en sleept de loodrecht in ’t water hangende, van voren geopende netten mede. De vangst geschiedt in den regel gedurende den nacht. In de nabijheid van het land wordt de Makreel ook wel met den hengel gevangen, daar hij gretig aanbijt. De visschers aan de Atlantische kusten van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bedienen zich bij de makreelenvangst ook veel van het zaknet, welks opening dicht getrokken wordt.
Aan de Britsche kusten verschijnt deze Visch reeds in Maart, soms zelfs reeds in Februari; de eigenlijke vangst begint echter eerst in Mei of in Juni, verder noordwaarts zelfs nog een maand later. „Onze visschers vangen den Makreel slechts van tijd tot tijd, in de maanden Juli en Augustus, wanneer er enkele scholen aan onze kust voorbijtrekken. Hetzelfde heeft plaats aan de kusten van Jutland en aan de zuidwestkust van Scandinavië. Hij komt ook in de Oostzee voor en wordt er, ofschoon slechts bij uitzondering, in groote scholen aangetroffen.”
In zuidelijke zeeën heeft het kuitschieten in Juni plaats. Het aantal eieren van een kuiter bedraagt ongeveer een half millioen.
De oude Romeinsche schrijvers maken dikwijls gewag van dezen Visch, dien zij Scomber noemden. De Romeinen bereidden uit de ingewanden en het bloed van den Makreel en andere Visschen of uit den geheelen Visch een soort van saus, die zij voor zeer lekker hielden en zeer duur betaalden. Zij werd, volgens Plinius „garum” genoemd, omdat de Grieken, aan wie dit gebruik ontleend was, den Visch, die voor deze bereiding diende, Garon noemden. De bereiding was, naar het schijnt, eenvoudig een rottingsproces, waaraan de genoemde grondstoffen met de noodige hoeveelheid zout in potten blootgesteld werden; het hierboven staande vocht werd afgetapt en voor het gebruik bewaard. De Makreel was voor dit praeparaat het best geschikt, omdat hij eerder bederft dan andere Visschen.
Het voedsel van den Makreel schijnt uit jonge Haringen, Sprot, Ansjovis en andere kleine Visschen te bestaan.
De Tonijnen (Thynnus) zijn reusachtige Makreelen, die de zuidelijke zeeën bewonen; voor sommige kusten, vooral van de Middellandsche Zee, was en is hun vangst een zeer belangrijk bedrijf. Van de Makreelen i. e. z. onderscheiden zij zich, doordat hunne rugvinnen dicht bijeengeplaatst en door een betrekkelijk groot aantal bastaardvinnen gevolgd zijn; hun borstpantser is uit groote schubben samengesteld; een kielvormig uitsteeksel komt voor aan weerszijden van den staart. De Tonijn (Thynnus thynnus) is een der grootste en belangrijkste van zijn geslacht; hij wordt gewoonlijk 2 à 3 M. lang en 150 à 200 KG. zwaar, maar bereikt soms, naar men zegt, een lengte van 4 M. of zelfs meer en een gewicht van 600 KG. De rug is blauwachtig zwart, het borstpantser blauwachtig wit; de zijden en de buik hebben op grijsachtigen grond zilverwitte vlekken, die zich tot strepen vereenigen; de eerste rugvin en de aarsvin zijn vleeschkleurig, de valsche vinnen zwavelgeel met zwarten zoom.
De Tonijn bewoont vooral de Middellandsche Zee; in den Atlantischen Oceaan schijnt hij schaarscher voor te komen en door verwante soorten vervangen te zijn. In vroegere tijden was men een andere meening toegedaan en werd het plotseling verschijnen der Tonijnen aan de kusten der Middellandsche Zee toegeschreven aan een periodieke verhuizing dezer Visschen op ontzaglijk groote schaal. Men meende, dat zij ieder jaar in grooten getale van uit den Oceaan door de straat van Gibraltar naar de Middellandsche Zee zouden trekken. Volgens de thans heerschende zienswijze houden zij zich, evenals zoovele andere leden hunner klasse, tijdelijk in de diepte of in het midden van de zee op en komen eerst tegen den voortplantingstijd nader bij de kusten. In alle opzichten hebben de onderzoekingen van den laatsten tijd deze meening bevestigd. Pavesi heeft aangetoond, dat de Middellandsche Zee en vooral de Golf van Cadiz als de eigenlijke woonplaats van den Tonijn beschouwd moet worden, dat dit dier gewoonlijk in de allergrootste diepte verblijf houdt en in den voortplantingstijd omhoog stijgt, zich dus hoofdzakelijk in verticale richting verplaatst om het ondiepe water langs de kusten op te zoeken. Waarschijnlijk wordt hij door de onderzeesche dalen, waardoor zijn weg leidt, genoopt standvastig een bepaalde richting te volgen; een verhuizing in de vroeger aangeduide horizontale richting komt stellig niet voor. Het kan wel zijn, dat een aantal Tonijnen uit den Atlantischen Oceaan in de Middellandsche Zee overgaan of van hier naar de Zwarte Zee trekken; het geheele jaar door worden evenwel in de Middellandsche Zee Tonijnen gevonden; hier komen zij in grooter aantal voor dan elders. Op alle plaatsen aan de kust van den Atlantischen Oceaan, waar deze zeer gezochte Visch gevangen werd, ontmoet men hem zeldzamer dan aan de oevers van de Middellandsche Zee; slechts bij uitzondering dwaalt hij naar noordelijker stranden af, vooral naar Groot-Brittannië, waar men hem nog het veelvuldigst waargenomen heeft2.
Wegens het belang, dat zeer te recht in den Tonijn gesteld wordt in alle landen, die langs de Middellandsche Zee gelegen zijn, heeft men hem nauwkeurig gadegeslagen gedurende den tijd, dat hij zich in het kustwater ophoudt en hem in zijn zwerftijd goed leeren kennen; toch is er nog veel in de levensgeschiedenis van dezen Visch, waarover geen helder licht kan worden verspreid. Men heeft opgemerkt, dat de trekkende Tonijnen in meer of minder talrijke troepen, soms in scholen van eenige duizenden exemplaren zwemmen, zich zeer snel en ook tamelijk behendig bewegen, vooral op Sprotten, Sardijnen en andere kleine Visschen, bij uitzondering ook op Makreelen en Vliegende Visschen jacht maken en ook wel Schelpdieren eten; men is vrij goed bekend met hun voortplanting, heeft ervaren, dat de groote, zoowel als de kleine exemplaren door Haaien en Dolfijnen vervolgd en gevangen worden, dat zij daarentegen in goede verstandhouding leven met den Zwaardvisch en daarom dikwijls met hem gemeenschappelijk reizen: dit is echter alles wat wij van hen weten.
Er valt niet aan te twijfelen, dat de Tonijnen met geen ander doel bij de kusten verschijnen, dan om kuit te schieten. De eieren van de kuiters, die bij hun komst uit de diepte nog slechts weinig ontwikkeld zijn, groeien daarna buitengewoon snel. Het aantal
2
Over het voorkomen van Tonijnen aan de Nederlandsche kust wordt door Van Bemmelen het volgende aangeteekend: „Houttuijn zegt, dat hem verhaald is dat onlangs (in 1765) een Tonijn, wel 10 voet lang in het Wijkermeer (een gedeelte van het IJ) zou gevangen zijn. Volgens mededeeling van een ooggetuige (den heer Jacobze) aan den heer Maitland is in het jaar 1810 een school van een honderdtal Tonijnen in het Hollandsch Diep voor de Willemstad gezien, waaronder sommige 4 à 5 voet lang waren. Het is onzeker, tot welke der 2 Europeesche soorten – de Gewone Tonijn en de Langvinnige Tonijn – deze voorwerpen behoorden. Prof. Schlegel meent, dat ze met meer recht tot de laatstgenoemde kunnen gebracht worden. Intusschen meldt Yarrell, dat de Gewone Tonijn in de Noordzee aan de Engelsche kusten meermalen is gevangen, doch zoover hem bekend is, slechts 2 exemplaren van de Langvinnige soort zijn waargenomen in het Kanaal en nimmer één in de Noordzee is gezien. Het schijnt mij dus waarschijnlijker, dat onze exemplaren tot de Gewone soort behooren.”