Название | De Drie Musketiers dl. I en II |
---|---|
Автор произведения | Dumas Alexandre |
Жанр | Историческая литература |
Серия | |
Издательство | Историческая литература |
Год выпуска | 0 |
isbn |
D’Artagnan nam zijn blooten degen onder den arm, liet juffrouw Bonacieux en den hertog twintig schreden vooruitgaan en volgde hen, gereed naar de letter de bevelen van den edelen en schoonen minister van Karel I te volvoeren. Maar gelukkig vond de jonge geestdrijver niet de minste gelegenheid, om aan den hertog dat bewijs zijner toewijding te geven; en de jonge vrouw en de schoone musketier traden het Louvre binnen, door het poortje der Ladderstraat, zonder verontrust te zijn geworden.
D’Artagnan begaf zich toen onmiddellijk naar de herberg de Pijnappel, waar hij Porthos en Aramis vond, die hem wachtten. Maar zonder hun eenige andere inlichtingen te geven omtrent de stoornis, die hij hen had veroorzaakt, zeide hij, dat hij alléén de zaak had ten einde gebracht, voor welke hij een oogenblik gemeend had hun hulp noodig te zullen hebben.
En nu, medegesleept door ons verhaal, zullen wij onze drie vrienden elk naar hun woning laten gaan en den hertog van Buckingham en zijn gids in de kronkelingen van het Louvre volgen.
HOOFDSTUK XII.
George Villiers, hertog van Buckingham
Juffrouw Bonacieux en de hertog werden zonder de minste zwarigheid het Louvre binnengelaten, dewijl juffrouw Bonacieux bekend stond tot de dienaressen der koningin te behooren, en omdat de hertog het kostuum der musketiers aanhad, die, zooals wij gezegd hebben, dien avond de wacht hadden. Bovendien was Germain de belangen der koningin toegedaan, en mocht er iets zijn voorgevallen, dan zou juffrouw Bonacieux beschuldigd zijn geworden, haar minnaar in het Louvre te hebben binnengebracht, en alles zou zich daarbij bepaald hebben; zij nam de schuld op zich: zij zou, wel is waar, onteerd zijn, maar welke waarde hechtte de wereld aan de eer eener geringe winkeliersvrouw? Eenmaal op de binnenplaats gekomen, volgden de vrouw en de hertog den muur langs een uitgestrektheid van vijf en twintig schreden; waarop juffrouw Bonacieux een kleine achterdeur opende, welke op den dag geopend, doch gewoonlijk ’s nachts gesloten was, en den bedienden tot doorgang verstrekte. Beiden gingen de deur binnen en bevonden zich in de duisternis; maar juffrouw Bonacieux kende al de kronkelingen en omwegen van dat gedeelte van het Louvre, hetwelk voor de bedienden bestemd was. Zij sloot de deur achter haar, nam den hertog bij de hand, deed al tastende eenige schreden voorwaarts, greep een leuning, zette den voet op een trede en begon een trap op te klimmen; de hertog telde twee verdiepingen. – Toen sloeg zij links om, volgde een lange gang, daalde een verdieping lager, deed nog eenige schreden, stak een sleutel in een slot, opende een deur en stiet den hertog in een vertrek, dat slechts door een nachtlamp verlicht werd, hem zeggende: „Blijf hier, mylord! men zal dadelijk bij u zijn.”
Toen verwijderde zij zich door dezelfde deur, welke zij op slot draaide, zoodat de hertog letterlijk gevangen was.
Wij moeten bekennen, dat, hoe eenzaam ook, de hertog niet de minste vrees ondervond; het meest uitkomende in zijn karakter was zucht naar avonturen en liefde voor het romaneske. Dapper, stoutmoedig, ondernemend, was het niet voor de eerste maal, dat hij zijn leven in een omstandigheid van den aard als deze waagde; immers, hij had vernomen, dat die voorgewende boodschap van Anna van Oostenrijk, waarop hij vertrouwd had, en dus naar Parijs was gekomen, een lokaas was, en, in plaats van naar Engeland terug te keeren, had hij van de omstandigheid, waarin men hem geplaatst had, misbruik makende, der koningin verklaard, dat hij niet vertrekken zou zonder haar eerst gezien te hebben. De koningin had aanvankelijk stellig geweigerd, doch eindelijk vreesde zij, dat de opgewondenheid des hertogs hem tot de een of andere dwaasheid zou brengen. Reeds was zij tot het besluit gekomen hem te ontvangen en hem te smeeken dadelijk weer te vertrekken, toen op denzelfden avond van dat besluit juffrouw Bonacieux, die belast was geworden den hertog te halen en hem naar het Louvre te geleiden, ontvoerd werd. Gedurende twee dagen wist men volstrekt niet, wat van haar geworden was; zoodat alles in denzelfden toestand bleef. Maar eenmaal in vrijheid, eenmaal in verstandhouding met de la Porte, hadden de dingen hun loop hervat en zij bracht haar gevaarvolle onderneming ten einde, die, zonder haar ontvoering, reeds drie dagen vroeger volvoerd zou zijn geworden.
Buckingham, nu alleen zijnde, plaatste zich voor een spiegel. Het musketiersgewaad stond hem voortreffelijk. Op dat tijdstip was hij vijf en dertig jaar oud en werd met recht voor een der bevalligste edellieden en den bekoorlijksten cavalier van Frankrijk en Engeland gehouden. Gunsteling van twee koningen, schatrijk, en alvermogend in een rijk, dat hij naar willekeur beroerde en naar zijn luimen weer tot rust bracht, had George Villiers, hertog van Buckingham, een dier fabelachtige levens, welke, gedurende eeuwen, de bewondering van het nageslacht gaande maken. – Steunende op zijn kracht, van zijn macht verzekerd, wetende, dat de wet, waaronder anderen zich bogen, hem niet bereiken kon, ging hij steeds rechtstreeks op het doel af, dat hij zich voorstelde, al was dit doel ook nog zoo ver verwijderd, nog zoo schitterend, dat het voor anderen reeds een dwaasheid zou zijn geweest er slechts aan te denken. Op die wijze was het hem gelukt meermalen de schoone en fiere Anna van Oostenrijk te naderen en zich door zijn schitterende hoedanigheden van haar te doen beminnen.
George de Villiers plaatste zich dan, zooals wij zeiden, voor een spiegel en gaf aan zijn fraai blond hoofdhaar de golvende lokken weder, die de zwaarte van zijn hoed het hadden doen verliezen; hij krulde zijn knevel op, en het hart van blijdschap vervuld, gelukkig en trotsch het oogenblik te zullen bereiken, dat hij zoo lang gewenscht had, glimlachte hij tot zich zelven van hoogmoed en hoop. – Op dit oogenblik werd een in het behangsel verborgene deur geopend, en een vrouw verscheen. Buckingham ontwaarde deze verschijning in den spiegel; hij slaakte een kreet… het was de koningin!
Anna van Oostenrijk was toen zes of zeven en twintig jaar en bevond zich derhalve in al den glans harer schoonheid. Haar tred geleek dien eener koningin of eener godin; haar oogen, die een smaragdkleurigen gloed van zich wierpen, waren van een volkomen schoonheid en tevens vol zachtheid en majesteit. Haar mond was klein en rood, en hoewel haar onderlip, zooals die van al de vorsten van het huis van Oostenrijk, een weinig voor de andere uitstak, was haar glimlach uiterst bevallig, maar, wanneer afkeer dien vertrok, diep verachtend. Haar vel werd geroemd wegens de fluweelachtige zachtheid er van; haar handen en armen, van een bewonderenswaardige schoonheid, werden door de dichters van dien tijd als iets onovertrefbaars bezongen. – Eindelijk haar hoofdhaar, dat in haar eerste jeugd blond was en nu kastanjebruin was geworden, omringde, in luchtige en zwaar gepoederde lokken, op bevallige wijze haar gezicht, op hetwelk de strengste bediller niets zou hebben kunnen aanmerken, dan dat het met een weinig te veel blanketsel was bedekt, terwijl de nauwkeurigste beeldhouwer slechts een iets minder groven neus zou hebben verlangd.
Buckingham bleef een oogenblik als verblind; nooit was hem Anna van Oostenrijk zoo schoon voorgekomen, te midden der bals, der feesten, der caroussels, dan nu zij hem verscheen, gekleed in een eenvoudig gewaad van wit satijn, vergezeld door Donna Estefana, de eenige der vrouwen, die de jaloezie des konings en de vervolgingen van Richelieu niet hadden verjaagd.
Anna van Oostenrijk trad een paar schreden voort; Buckingham wierp zich voor haar op de knieën, en voordat de koningin zulks kon beletten, kuste hij den zoom van haar kleed. – „Hertog! het is u reeds bekend, dat ik het niet ben geweest, die aan u heeft doen schrijven?” – „O ja, mevrouw! ja, Uwe Majesteit!” riep de hertog, „ik weet, dat ik een dwaas, een ijlhoofdige ben geweest, te gelooven, dat de sneeuw zich zou verlevendigen, en het marmer zich zou verwarmen; maar wat wilt gij, wanneer men bemint, vertrouwt men gemakkelijk op wederliefde; bovendien, ik heb niet alles door deze reis verloren; want ik zal u…” – „Ja,” antwoordde Anna; „maar gij weet waarom, en op welke wijze gij mij ziet, mylord! Ik vertoon mij aan u uit medelijden voor u; ik vertoon mij aan u, omdat gij ongevoelig voor al mijn verdriet, halsstarrig in een stad zijt gebleven, waar gij in gevaar zijt het leven