De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

Читать онлайн.
Название De Drie Musketiers dl. I en II
Автор произведения Dumas Alexandre
Жанр Историческая литература
Серия
Издательство Историческая литература
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

zou waard zijn. Het is waar dat de woorden, die het geschenk vergezelden, onbetaalbaar waren.

      „Mijn zoon!” had de Gaskonjische edelman in die echt Bearneesche basterdtaal gezegd, van welke Hendrik IV zich nimmer heeft kunnen ontdoen: „Mijn zoon! dat paard is in de stallen uws vaders geboren, het zal nu bijkans dertien jaar geleden zijn; al dien tijd is het hier geweest, hetgeen voor u een reden moet zijn, het goed te behandelen. Verkoop het nooit, laat het vreedzaam en in eere van ouderdom sterven, en indien gij met het dier te velde trekt, spaar het dan, zooals gij een ouden dienaar zoudt sparen. Aan het hof,” vervolgde de oude heer d’Artagnan, „indien gij althans de eer geniet daar te verschijnen; een eer trouwens, op welke uw oude adel u recht geeft, verdedig daar waardiglijk uw naam van edelman – door uw voorouders gedurende meer dan vijfhonderd jaren met roem gedragen – zoowel voor u, als voor de uwen. Onder de uwen versta ik uw bloedverwanten en uw vrienden; onderwerp u alleen aan den kardinaal en aan den koning. Het is door moed, versta mij wel, alleen door moed, dat een edelman tegenwoordig fortuin kan maken. Wie slechts een seconde beeft, laat misschien de gelegenheid ontglippen, die hem de fortuin juist in dat korte oogenblik aanbood. Gij zijt jong, en gij moet, en wel om twee redenen, moedig zijn: de eerste, omdat gij een Gaskonjer, en de tweede, dewijl gij mijn zoon zijt. Laat geen gelegenheid om uit te munten voorbijgaan, maar zoek avonturen. Ik heb u geleerd den degen te behandelen; gij hebt ijzeren, onwrikbare beenen, een stalen vuist; vecht dus bij elke gelegenheid; te meer, daar de tweegevechten verboden zijn, en gij bijgevolg dubbel moedig moet zijn, om tot vechten over te gaan. Ik kan u niets meer geven, mijn zoon! dan vijftien kronen, mijn paard en de raadgevingen, die gij gehoord hebt. Uw moeder zal hierbij het voorschrift van zekeren balsem voegen, dien zij van een heidin ontvangen heeft, en die een wonderdadige geneeskracht heeft ter heling van elke wond, welke het hart niet heeft gekwetst. Doe met dit alles uw voordeel en leef lang en gelukkig. – Nog slechts één woord heb ik hierbij te voegen, het betreft een voorbeeld, dat ik u stellen wil: niet mij zelven, want ik ben nooit aan het hof geweest, ik heb slechts de godsdienst-oorlogen als vrijwilliger medegemaakt; maar ik bedoel den heer de Tréville, vroeger mijn gebuur, en die het geluk heeft genoten, nog kind zijnde, met onzen koning Lodewijk XIII (dien God behoede) te spelen. Somtijds ontaardden hun spelen in vechtpartijen en de koning was niet altijd de sterkste. De klappen, die hij opliep, deden bij hem voor den heer de Tréville veel achting en vriendschap ontstaan. Later vocht de heer de Tréville vijf malen tegen anderen, bij den eersten keer, dat hij te Parijs kwam; sedert den dood van wijlen den koning, tot aan de meerderjarigheid van zijn opvolger, vocht hij zeven malen, zonder daarbij oorlogen en belegeringen te rekenen; en sedert die meerderjarigheid, tot op heden, misschien honderd malen! En daarom is hij ook thans, in weerwil der ordonnantiën en besluiten, kapitein der musketiers, dat is te zeggen, de bevelvoerder van een legioen Cesars, die de koning hoogschat, en die door Zijne Eminentie den kardinaal gevreesd worden, door hem, die voor zeer weinig bevreesd is, zooals iedereen weet. Daarenboven heeft de heer de Tréville een jaarlijksch inkomen van tien duizend kronen; hij is dus een zeer groot heer. – Hij is begonnen, zooals gij; ga hem met dezen brief bezoeken en richt u naar hem, ten einde naar zijn voorbeeld te handelen.” – En na deze woorden gordde de oude heer zijn zoon zijn eigen degen om, omhelsde en kuste hem teederlijk op beide wangen en gaf hem zijn zegen.

      Het vertrek zijns vaders verlatend, begaf de jongeling zich tot zijn moeder, die hem wachtte met het geneeskrachtige voorschrift, waarvan de raadgevingen, die wij mededeelden, een tamelijk veelvuldig gebruik noodzakelijk maakten. Dit afscheid was van langen duur en teederder dan het vorige; niet omdat de heer d’Artagnan zijn zoon, zijn eenig kind, niet beminde, maar omdat de heer d’Artagnan een man was, en het voor een man onwaardig achtte, zich door zijn aandoeningen te laten vervoeren, terwijl mevrouw d’Artagnan een vrouw, en wat meer zegt, moeder was. Zij stortte heete tranen, en, zeggen wij het tot lof van den jongen d’Artagnan, ondanks de pogingen, die hij aanwendde om kordaat te blijven, zooals het een toekomstigen musketier betaamde, had de natuur de overhand, en hij stortte een vloed van tranen, van welke het hem nauwelijks gelukte de helft te bedwingen.

      Nog dienzelfden dag ging de jongeling op reis, voorzien van de drie vaderlijke geschenken, welke, zooals wij zeiden, in vijftien kronen, het paard en den brief voor den heer de Tréville bestonden; zooals men wel kan denken, waren de raadgevingen op den koop toe gegeven. Met een dergelijk vade mecum was d’Artagnan, zoowel zedelijk als lichamelijk, een volmaakte nabootsing van den held van Cervantes, met wien wij hem zoo eigenaardig vergeleken, toen onze plicht als geschiedschrijver ons dwong zijn afbeeldsel te schetsen. Don Quichotte zag windmolens voor reuzen aan, en schapen voor een leger; d’Artagnan beschouwde elken grimlach als een beleediging, en elken blik als een uitdaging. Hiervan was het gevolg, dat hij, van Tarbes tot aan Meung, steeds de vuisten gebald hield, en hij, door elkander gerekend, tienmaal op een dag de hand aan het gevest van zijn degen sloeg; intusschen kwam de vuist op niet een enkel bakhuis neer, en de degen verliet zijn scheede niet. Dit kon die ongelukkige, gele hit, die op de gezichten van een aantal voorbijgangers een grimlach deed ontluiken, niet helpen, maar omdat op diens rug een duchtig lange degen kletterde, en boven dien degen een meer wreedaardig dan trotsch oog blonk, onderdrukten de voorbijgangers hun lachlust, of, wanneer de lachlust hun de voorzichtigheid uit het oog deed verliezen, trachtten zij echter slechts van een kant te lachen, zooals de maskers der ouden – d’Artagnan bleef dus majestueus en ongedeerd in zijn lichtgeraaktheid tot aan de rampzalige stad Meung. Want daar, op het oogenblik dat hij voor de deur van de herberg de Trouwe Molenaar afsteeg, zonder dat iemand, kastelein, knecht of staljongen hem bij het afstijgen de behulpzame hand kwam bieden, bespeurde d’Artagnan voor een half openstaand venster der benedenkamer een edelman van een fraaie gestalte en deftige houding, maar met een eenigszins barsch gezicht, in gesprek met twee personen, welke naar hem met buitengewone beleefdheid schenen te luisteren. D’Artagnan geloofde natuurlijk, volgens zijn gewoonte, dat hij het onderwerp des gespreks was en luisterde. Nu had d’Artagnan zich slechts ten halve vergist: Over hem werd niet gesproken, maar wel over zijn paard, van hetwelk de edelman aan zijn hoorders al de hoedanigheden opsomde, en daar, zooals ik zeide, die hoorders uiterst beleefd jegens den verhaler schenen, barstten zij elk oogenblik in een luid gelach uit. En dewijl reeds een flauwe glimlach voldoende was, om den toorn des jongelings op te wekken, kan men begrijpen, welke uitwerking dit hard, onophoudelijk lachen op hem had.

      Intusschen wilde d’Artagnan eerst het gelaat van dien onbeschofte, die hem bespotte, eens opnemen. Hij wierp een trotschen blik op den vreemdeling en ontwaarde in hem een man van veertig tot vijf en veertig jaar, met zwarte, doordringende oogen, bleeke kleur, sterk geteekenden neus en zwarten, fraaien knevel; hij had een violetkleurig buis en broek aan, met rijgsnoeren van dezelfde kleur, zonder ander versiersel dan de gewone spleten, door welke het hemd uitkwam. Die broek en dat buis, hoewel nieuw, schenen gekreukt te zijn, gelijk kleederen, die een geruimen tijd in een valies zijn gepakt geweest. D’Artagnan bezag dit alles met de snelheid van een opmerker, en waarschijnlijk met een innerlijk gevoel, hetwelk hem zeide, dat die man op zijn toekomstig leven een grooten invloed zou uitoefenen. En terwijl d’Artagnan zijn blik op den edelman met het violetkleurig buis vestigde, gaf deze op dat oogenblik een zeer wijsgeerige en diepzinnige verklaring over den Bearneeschen hit, die door zijn toehoorders met een luid geschater werd beantwoord; ook op zijn gelaat kon men duidelijk, tegen zijn gewoonte, een bleeken glimlach zien zweven, indien men het zoo kan uitdrukken. Geen twijfel meer, d’Artagnan was werkelijk beleedigd; hiervan volkomen overtuigd, drukte hij zijn muts diep over de oogen, en de hoofsche manieren trachtende na te bootsen, die hij nu en dan in Gaskonje bij op reis zijnde edellieden had opgemerkt, sloeg hij de hand aan de greep van zijn degen, terwijl hij de andere op zijn heup liet rusten. Ongelukkiglijk werd hij, hoe meer hij naderde, door woede verblind, en in plaats van de deftige en fiere toespraak, die hij had voorbereid, om zijn uitdaging uit te drukken, vond hij niets anders op zijn lippen dan een persoonlijke onbeschoftheid, die hij met een woedend gebaar deed vergezeld gaan.

      „Wel, mijnheer!” riep hij, „mijnheer! die zich achter dat vensterluik verschuilt! ja, gij! zeg mij toch eens, waarom gij zóó lacht, en wij zullen samen lachen!” – De edelman wendde langzaam zijn oogen van het paard af en sloeg die op den ruiter, alsof hij eenigen tijd noodig had om te begrijpen, dat tot hem die zonderlinge woorden gericht werden. Vervolgens, toen hem niet de minste twijfel overbleef, fronste hij een weinig zijn wenkbrauwen; en na een tamelijk lang zwijgen, antwoordde hij op een onbeschrijfelijk spottenden en beleedigenden toon:

      „Ik