Dante en Beatrice, en andere verzen. Frederik van Eeden

Читать онлайн.
Название Dante en Beatrice, en andere verzen
Автор произведения Frederik van Eeden
Жанр Поэзия
Серия
Издательство Поэзия
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

aller Liefde wakker aan!

      doe aller Harten Vlammen samenslaan!

      en vaag den Heemel schoon met éénen toover!

      dat 't dwalend volk weer d'oogen opwaarts richt

      en schouwt naar d'één'gen Oorsprong van Uw licht.

      XXII

      De Stem des Lichts, die dóórbreekt ooveral,

      doet dreunend òp de gouden heemeldeuren,

      en de verborgen duisternissen scheuren

      door 't verre daveren van haar geschal,

      dan baart de troostelooze nachtgrond kleuren,

      dan bloeit de leelie in het diepste dal,

      dan stort zich, als een gouden waterval,

      vreugde in het hart van allen die daar treuren.

      Voor Wijsheid's aanblik houdt geen jammer stand,

      voor haar handheffing zwicht de vale ellende,

      waar zij haar wèl-betoomde rossen mende

      gloeit al het leevende in haar stralenbrand.

      En als de bloem naar d'ongenaakbre Zon

      wendt zich de ziel naar haar onkenbre Bron.

      XXIII

      Thans weet ge, als ik, dat d'Almacht hooger troont

      dan uw goud-vleugelige zangen steegen,

      en dat de ziel langs nog benarder weegen

      't hart des Heelal's moet vinden, waar Zij woont,

      en dat alom daarbuiten is geleegen

      de macht-kreits des Verdoemden, dien gij hoont,

      en dat Gehenna geen verschrikking toont

      zóóals die Nacht, waar alle Konden zweegen.

      Wat is er Hel, 't en zij de Hel van Waan

      waar, door een schijn verblijd, wij armen allen

      verspeelen ons kortstondige bestaan,

      om lachend in den muil des Doods te vallen?

      En God ziet toe, hoe ons wuft leeven vlucht,

      maar van zijn strengen mond valt geen gerucht.

      XXIV

      Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd

      o zee! waaroover zilvren glanzen glijen

      en zag uw eindelooze golvenrijen

      aanstrijken van de kimme, grijs en goud,

      wie ééns met uwer blauwe woestenijen

      schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,

      en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud,

      d'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen,

      hoe kan die anders dan in smachtend dulden

      de droefheid ondergaan van enger sfeer?

      Hij kent geen vreede in 't veilig landschap meer

      schoon aarde en zon hem elke wensch vervulden.

      Hij wil de wijdheid der verlaten kusten

      als kon hij nader dáár aan Gods hart rusten.

      XXV

      't Is niet om mij, 't is om ons droef geslacht

      dat nog die wonde branden blijft hierbinnen,

      want ik moet haten teevens en beminnen

      en liefde blijven geeven waar 'k veracht.

      Zoo was Hij niet, die met gelijke kracht

      geliefd heeft, en gehaat met ziel en zinnen,

      en zich van 's Waerelds einddoel en beginnen

      en d'eigen Waarheid zeeker heeft geacht.

      Maar in mij gloort een vonk van nieuwen dag,

      wèl ongewis nog en in hachlijk beeven,

      maar voorboô van een ruimer, schooner leeven

      dan 't allerschoonste wat mijn held ooit zag.

      Zoo zal ik dan, welweetend, zonder klagen,

      dit heilig lijdensmerk geduldig dragen.

      DES LEEVENS KERN

      Des Leevens Kern

      Zooals de kleuren nu mijn hart opbeuren

      deeden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd,

      en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren

      heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd.

      Het Leeven spreekt nu met een klare stem.

      Als 't carrillon des morgens van een tooren,

      dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem

      de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.

      Elk lijden waan, zonder bestand noch duur,

      elk pijntje⌒een wenk en richtvonk onzer weegen,

      de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur

      hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontsteegen.

      En God geen ding, geen kracht, maar vriend en vader

      digt bij mij, digt, den dag, den nacht – den nacht,

      liever dan 't liefst en dan het naaste nader,

      de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht.

      Nu zie ik weer geranium en linde

      met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt

      en zee en duin, die ik als kind zóó minde

      mijn manlijk hart met voller vreugde raakt.

      Ai, laat mijn blik verzwakken, 't lijf verouden!

      wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft

      heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,

      dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft.

      Wie zou 'k nog haten, schoonheid is in allen,

      'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht

      en waar een hart zich ópdoet, moet ook vallen

      mijn liefdevloed, door eigen wigt gericht.

      Het lust mij wat ik heb aan glans te spreiden,

      niemand moog danken, nochthans blijft de lust,

      om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden,

      ik ken het zoete werk om zoeter rust.

      Dat komt dewijl ik in een blind vertrouwen

      d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leeven zocht,

      geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen

      die zich ontvouwen voor het reegenvocht.

      Dit's ál, onrust'ge, die mij mocht benijden,

      geen meerder weetenschap en doet u nood:

      blijf 's Leevens kern betrouwen – en de Dood

      met àl zijn schrik moet eeuwig van u scheiden.

      Koele Mei-dag

      De blindend-blanke hagelwolken drijven

      trotsch en geducht aan 't hardblaauw firmament

      en dreigen met hun schaduw te verstijven

      de