Название | Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Zijn buit bestaat uit zeer verschillende soorten van Kruipende Dieren, hoofdzakelijk echter uit Slangen en Hagedissen; met de eerstgenoemde ziet men hem dikwijls wegvliegen. Hij maakt op alle Slangen jacht: op kleine en groote, op vergiftige en onschadelijke. Evenals alle overige op Slangen azende Roofvogels van Middel-Afrika komt onze Vogel van verre aanvliegen, wanneer het gras van de steppe in brand gestoken wordt; hij ijlt dan voortdurend langs de vuurlijn op en neer en schiet dikwijls door de dichte rookwolken heen, rakelings langs de vlammen om een der Kruipende Dieren te grijpen, die voor het vuur vluchten. Dat hij ook kleine Zoogdieren, Vogels en zelfs Sprinkhanen buitmaakt, is uit het onderzoek van zijn maag gebleken.
In den laatsten tijd worden dikwijls levende Berghanen naar Europa overgebracht; men vindt ze tegenwoordig in de meeste groote dierentuinen. Zij behooren echter nog altijd tot de meest gezochte Vogels en zijn, vooral wanneer zij hun volkomen kleed hebben, een hoogen prijs waard. Geen enkele Roofvogel wekt trouwens zoozeer de belangstelling van den toeschouwer, als de Berghaan met zijne prachtige kleuren en merkwaardige bewegingen. Het is niet moeielijk hem in ’t leven te houden.
Het ver verbreide geslacht der Zeearenden (Haliaëtus) omvat een zevental soorten. De hiertoe behoorende groote, voor ’t meerendeel zelfs zeer groote Roofvogels hebben een zeer stevigen, hoogen en langen snavel, recht van rug op de wortelhelft, van voren uitloopend in een krachtigen, sterk benedenwaarts gekromden haak. De forsch ontwikkelde loop is slechts voor de helft bevederd; het naakte gedeelte is van voren en van achteren met schilden, aan de zijden met wratten bedekt; de lange, niet door spanvliezen verbonden teenen dragen lange, spitse, sterk gekromde nagels. De groote, spits eindigende, voor ’t zweven geschikte vleugels reiken in den toestand van rust bijna tot aan den top van den staart; deze is meestal middelmatig lang, breed en min of meer afgerond. De grijze grondkleur is bij de verschillende soorten meer of minder donker, levendig of somber; de staart is gewoonlijk wit, de kop dikwijls ook.
Aan alle zeekusten van Europa ontmoet men den Zeearend, Vischgier of Beenbreker; bij Haarlem heet hij Geelkop en Witstaart (alleen de volwassen exemplaren), op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzenarend (Haliaëtus albicilla). Hij is even groot en somtijds zelfs zwaarder dan de Steenarend (totale lengte 85 à 95, vlucht bijna 250, vleugel 65 à 70, staart 30 à 32 cM). In ’t volkomen kleed zijn de kop en de hals (nek, keel- en bovenhals) licht vaalgrijsgeel, de bovenrug en de mantel vaalbruin, alle veeren met lichten (vaalgeelachtig grijzen) rand en met donkere schaftstrepen, de onderrug en de onderdeelen effen somber vaalbruin, de bovendekveeren en de pennen van den staart zuiver wit. Vóór het ruien zijn de veeren gewoonlijk verbleekt tot geelachtig vaalgrijs. De oogen, de snavel, de washuid en de voeten zijn lichtgeel. Bij de jongen is het oog bruingeel, de snavel blauwachtig, de voet groenachtig geel, de kop, evenals de staart, donker van kleur.
Het verbreidingsgebied van den Zeearend komt ongeveer overeen met dat van den Steenarend, en omvat geheel Europa, Klein-Azië, Palestina en Egypte, voorts geheel Noord- en Middel-Siberië.
De Witkoppige Zeearend (Haliaëtus leucocephalus) is iets kleiner dan de bij ons inheemsche soort, die hij in Noord-Amerika vervangt; afgedwaalde exemplaren zijn, naar men zegt, herhaaldelijk in Europa waargenomen en zelfs in Thuringen geschoten.
In levenswijze en gewoonten stemmen alle groote Zeearenden overeen. Zij zijn traag, maar sterk, taai en volhardend, bovendien roovers van de gevaarlijkste soort. Audubon geeft van den Witkoppigen Zeearend de volgende dichterlijke beschrijving:
„Sta mij toe, dat ik u naar de oevers van den Mississippi verplaats, als de naderende winter millioenen van watervogels, die in het zuiden een zachter klimaat willen zoeken, uit noordelijker gewesten doet overkomen. Gij ziet den Arend in opgerichte houding op den hoogsten top van den grootsten boom aan den oever van den breeden stroom zitten. Zijne gloeiende blikken waren rond over een uitgestrekt gebied; met ingespannen aandacht luistert hij naar ieder geluid, dat, uit de verte komend, zijn fijngevoelig oor treft. Van tijd tot tijd kijkt hij naar den bodem beneden hem; zelfs de onhoorbare tred van een langs den oever sluipend hertkalf zou hem niet ontgaan. Zijn wijfje heeft postgevat op een boom aan de andere zijde van den stroom; als alles stil en rustig is, dringt nu en dan haar stem tot hem door. Bij ’t hooren van dit geluid opent hij de breede vleugels, buigt het lichaam voorover en antwoordt in tonen, die men voor het gelach van een waanzinnige zou kunnen houden. Onmiddellijk daarna herneemt hij zijn vorige houding en alles is weer stil in het rond.
„Verschillende soorten van Eenden, de Gewone Eend, de Pijlstaart, de Smient, trekken snel voorbij, den loop volgend van den stroom; maar de Arend laat hen ongemoeid. In ’t volgende oogenblik echter weerklinkt een woest, aan trompetgeschal herinnerend geluid in de verte; het geeft de nadering van een Zwaan te kennen. Een sein van de wijfjes-Arend aan den overkant schijnt het mannetje tot waakzaamheid aan te sporen. Hij schudt zich en brengt met den snavel zijne veeren in orde. De sneeuwwitte zwemvogel wordt zichtbaar: zijn lange hals is naar voren gestrekt, zijn oog bespiedt den omtrek, houdt de wacht tegen vijanden. De lange wieken hebben, naar het schijnt, moeite om het gewicht van ’t lichaam te torsen en worden daarom onophoudelijk bewogen; de beide achterwaarts gerichte zwemvoeten moeten bij ’t sturen behulpzaam zijn. De buit, die de Arend voor zich uitverkoren heeft, komt al nader en nader. Op het oogenblik dat de Zwaan het gevreesde paar voorbijtrekt, vliegt het mannetje op met een ijzingwekkend geschreeuw, dat den Zwaan verschrikkelijker in de ooren klinkt dan het knallen van een geweerschot. Nu toont de Arend zich in zijn volle kracht. Als een meteoor glijdt hij door de lucht en schiet bliksemsnel neer op het sidderende wild, dat, door vreeselijken schrik bevangen, wanhopige pogingen doet, allerlei kunstgrepen toepast om te ontkomen aan den aanval van zijn wreeden tegenstander, wiens klauw hem met den dood bedreigt. Het stijgt omhoog, neemt een andere richting aan en zou zich in den stroom storten, ware het niet, dat de Arend, die met alle listen van zijn slachtoffer bekend is, hem dwong in de lucht te blijven. De Zwaan verliest de hoop op redding, de vrees overmant hem, zijn kracht bezwijkt bij ’t aanschouwen van de onverschrokkenheid en vlugheid van zijn vijand. Nogmaals waagt hij een poging tot vluchten; het is tevergeefs; de Arend boort hem de klauwen onder de vleugels in ’t lichaam en dwingt hem met onweerstaanbaar geweld op den naastbijgelegen oever neer te dalen.
„Nu kunt ge u overtuigen van de wreedheid van den vreeselijken vijand der bevederde schepselen. Overeind staande op zijn weerloos slachtoffer, kromt hij de krachtige teenen, balt ze samen en drukt de scherpe klauwen diep in het hart van den stervenden Vogel. Zijn blijdschap geeft hij lucht door een juichkreet op het oogenblik, dat hij de laatste stuiptrekkingen van zijn buit waarneemt. Het wijfje heeft tot dusver van haar zitplaats iedere beweging van haar gade nageoogd. Daar zij overtuigd was, dat de kracht en de dapperheid van haar gemaal volkomen toereikend waren voor de te vervullen taak, is zij hem niet te hulp gekomen. Thans echter zweeft zij naar den overkant, waar hij zich met den buit bevindt; gezamenlijk wentelen zij dezen om, zoodat de borst van den ongelukkigen Zwaan naar boven gericht is en beginnen hun maal.”
„Alle Zeearenden dragen dezen naam te recht. In de eerste plaats zijn zij kustvogels; slechts bij uitzondering althans verwijderen zij zich van het water. In het binnenland komen de volwassen Zeearenden bijna niet anders voor dan aan de oevers van groote stroomen of groote meren; de jongen daarentegen ontmoet men dikwijls op groote afstanden van de zee; zij zwerven in den tijd, die aan hun eerste paring voorafgaat, d. i. gedurende verscheidene jaren, zonder bepaald doel en vasten regel door de wijde wereld en vertoonen zich op deze reizen ook in het binnenland; zooveel mogelijk volgen zij steeds den loop van groote stroomen of rivieren. Ook in ons vaderland merkt men bijna niet anders dan jonge exemplaren op en wel uitsluitend in het koude jaargetijde, van November tot Februari. Vooral bij sneeuw en strenge koude worden zij meer binnenslands geschoten of gevangen, in sommige jaren menigvuldiger dan in andere. Bij voorkeur houden zij zich op in streken, waar bosschen, liefst van naaldhout, aan waterrijke vlakten grenzen, zooals in de Friesche gemeenten Opsterland, Doniawerstel en Gaasterland. Het eenige oude voorwerp, van welke vangst men kennis draagt, werd niet in den winter, maar in Juli (1864, bij Haarlem) gevangen” (Albarda). Het volk geeft aan deze soort niet zelden den naam van „Konings-” of „Keizersarend”.
Daar de oude Zeearenden het roovershandwerk beter verstaan dan de jonge, verlaten zij veel minder dikwijls dan deze hun woonplaats.
Buiten