Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Природа и животные
Серия
Издательство Природа и животные
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

en der grootste bovenvleugeldekveeren, die gezamenlijk op den vleugel twee roestkleurige banden vormen. De iris, de washuid en het onbevederde deel van den voet zijn geel; de snavel is hoornblauw, aan de spits zwart.

      Voor zoover men weet, broedt de Schreeuwarend, behalve in Noord-Duitschland, in Europa nergens anders dan in Polen, West-Rusland, Hongarije, Galicië, Europeesch Turkije en Griekenland. Van tijd tot tijd vertoonen zich exemplaren van deze soort in Nederland, voor ’t meerendeel jonge mannetjes; ook naar Groot-Brittannië en Zweden dwalen zij af; reeds in Spanje echter ontbreken zij geheel. In het oosten van Europa wordt deze soort vervangen door den Bastaardarend (Aquila clanga) en den Steppenarend (Aquila nipalensis), die beide aanmerkelijk grooter zijn; de laatstgenoemde evenaart in dit opzicht den Koningsarend.

      De Schreeuwarend is de lafhartigste en onschadelijkste vertegenwoordiger van zijn geslacht. Hij is zachtmoedig van aard en gelijkt hierdoor meer op een Buizerd dan op een Arend, zooals men reeds uit zijn voorkomen, uit zijn blik zou kunnen opmaken. Terwijl hij zit, heeft hij geen edel voorkomen, zijn vlucht is echter die van een echten Arend.

      Hij voedt zich met kleine Gewervelde dieren, hier te lande vooral met Kikvorschen, ook met andere Amphibiën, Reptiliën en kleine Knaagdieren. Vorschen zullen wel overal het hoofdbestanddeel van zijn maal uitmaken; hierin is een voldoende verklaring te vinden van zijn veelvuldigheid in sommige gewesten, terwijl hij in andere zelden voorkomt of geheel ontbreekt. Waarschijnlijk wordt hij eerst tegen het einde van den broedtijd voor Zoogdieren en Vogels gevaarlijk. Daar zijne jongen nu hoe langer hoe meer voedsel noodig hebben, rooft hij, wat hij krijgen kan; dan vallen hem niet slechts jonge Lijsters en Spreeuwen, maar waarschijnlijk ook jonge Hazen ten buit. Zijn nest bevindt zich op oude, dikke boomen, het meest op beuken en eiken; zelf bouwt hij het waarschijnlijk alleen dan, wanneer hij geen geschikte buizerden- of havikenhorst kan vinden.

      Schreeuwarenden, die jong uit het nest genomen zijn, geraken spoedig aan het leven in de kooi gewend.

      De Dwergarend (Aquila pennata) is misschien de lieftalligste Vogel van het geheele geslacht. Het mannetje is 47 cM. lang en heeft 113 cM. vlucht, het wijfje is 4 cM. langer en heeft 8 cM. meer vlucht. Men kent van deze soort twee verscheidenheden, de eene licht, de andere donker van kleur. Bij de eerstgenoemde zijn het voorhoofd en de teugel geelachtig wit, de kruin, de wangen en de oorstreek donkerbruin, alle overige bovendeelen bruin in verschillende tinten, de onderdeelen op lichtgeelachtigen (bij de jongen witten) grond met bruine schaftvlekken geteekend. Bij de donkere exemplaren is het geheele vederenkleed meer of minder donkerbruin. Beide variëteiten hebben een witten vlek op den schouder; het oog is bij de eene licht bronskleurig, bij de andere bruin, de snavel aan den wortel blauwachtig, aan de spits zwart, de washuid stroogeel of citroengeel. De 36 cM. lange vleugels reiken niet geheel tot aan de spits van den 19 cM. langen staart. Zelfs bij jongen van hetzelfde nest treft men het genoemde kleurverschil aan.

      De Dwergarend is over een groot deel van Zuidwest- en Zuidoost-Europa en van Azië verbreid. Het gebied, waarin hij broedt, begint reeds in Neder-Oostenrijk en in het zuiden van Polen; het strekt zich van hier naar de eene zijde over Galicië, Zevenbergen, Hongarije, de Donau-laaglanden, Europeesch Turkije en Griekenland, naar de andere zijde over het geheele zuiden van Rusland uit. Voorts broedt deze Vogel in verscheidene gewesten van Frankrijk en in vrij grooten getale ook op het geheele Iberische Schiereiland. In de wouden van den zuidelijken Oeral is hij niet zeldzaam; hij broedt zelfs in Indië en op Ceylon. Hij is een echte, edele Arend, naar den geest zoowel als naar het lichaam en verschilt van zijne grootere verwanten slechts door meer behendigheid en geringere voorzichtigheid. Zijn vlucht is snel, krachtig en licht; gedurende geruimen tijd laat hij zich op zijne wieken drijven, pijlsnel schiet hij neer op zijn buit. Voor zijn genoegen vliegt hij op zeer bevallige wijze geruimen tijd achtereen in kringvormigen baan boven eenzelfde plek; ook verheft hij zich gaarne tot een aanzienlijke hoogte; bij ’t jagen echter zweeft hij tamelijk laag boven den bodem en „bidt” niet zelden op de wijze van den Torenvalk. Als hij zich op een boom neerzet, zoekt hij minder dikwijls den hoogsten top dan wel de lagere takken op. Hier zit hij dikwijls lang achtereen rechtop, zonder eenig lichaamsdeel te bewegen, maar let intusschen op al wat er rondom hem voorvalt, in afwachting van een hier misschien aanwezigen buit. Het mannetje en het wijfje blijven steeds bij elkander, ook gedurende den trek.

      De stem van den Dwergarend klinkt als „koch koch kei kei” of als „wuud wuud”.

      Deze flinke roover maakt bij voorkeur jacht op kleine Vogels. Bovendien vangt hij kleine Zoogdieren, vooral Muizen; ook Kruipende Dieren worden niet door hem versmaad; in Spanje maakt de Parelhagedis een voornaam bestanddeel van zijn maal uit. Het liefst nestelt hij in bosschen met breedbladige boomen, zoo mogelijk in de nabijheid van groote rivieren; hij maakt echter ook wel gebruik van naaldhout. In de Keizerlijke diergaarde niet ver van Schönbrunn nestelen ieder jaar 1 of 2 paren. Evenals de Schreeuwarend, maakt hij zich meester van alle voor hem geschikte nesten in zijn gebied, zooals die van Zeearenden, Buizerden, Wouwen en Raven, soms zelfs van het nest van den Reiger; hoogstens worden deze woningen door hem een weinig opgeknapt.

      Gewoonlijk bevat het nest in het begin van Mei het vereischte getal eieren, nl. 2. Deze zijn op geelachtigen of groenachtig witten grond met kleine, roestgele of roestroode stippels en vlekken onregelmatig geteekend. In den broedtijd valt hij met bewonderenswaardigen moed en met blijkbare woede alle groote Roofvogels aan, die op korten afstand van zijn horst voorbijvliegen. De jongen verlaten gewoonlijk in de tweede helft van Juni het ei; hun kleed bestaat dan uit lang, zijdeachtig zacht dons en vertoont een lichte, op den kop geelachtige kleur; het wordt weldra verwisseld voor het jeugdkleed.

      Jegens den Ooruil geven de Dwergarenden blijken van doodelijken haat. „Met het doel,” schrijft Graaf Lázár, „om Schreeuwarenden te schieten, plaatste ik mijn Ooruil op een afgemaaide weide en ging achter een hooischelf staan. Op eens zag ik een kleinen, bruinen Roofvogel zoo snel naderen, dat ik nauwelijks den tijd had om mijn geweer te grijpen. De Dwergarend, want hij was het, naar mij spoedig bleek, stootte met volle kracht op den Ooruil. Het schot ging af, maar de Vogel vloog onbeschadigd weg. Hij verwijderde zich echter niet, maar verhief zich tot een hoogte van omstreeks 150 M. en vloog hier wel een half uur lang in kringen om den Ooruil. Eindelijk stortte hij zich nogmaals omlaag en kwam goed onder schot; de jachtkoorts had mij blijkbaar bevangen; ik schoot ten tweede male mis. Toen de Arend nogmaals opvloog, had ik alle hoop om hem weer te zien, verloren; na 10 minuten kwam hij echter terug en beschreef wederom kringen in de lucht; toen hij ten derden male op zijn vijand stootte, velde ik hem neer.”

      Dwergarenden, die jong uit het nest genomen en goed verzorgd worden, doen in tamheid voor andere Arenden niet onder. In Spanje heb ik ze op een eigenaardige wijze afgericht gezien. Een vindingrijke kop is op het denkbeeld gekomen dezen Vogel voor dienaar van Fortuna te laten fungeeren. Het gaat met een hok, welks afdeelingen Roofvogels bevatten, op een druk marktplein staan en noodigt de voorbijgangers uit zich door de Vogels een getal te laten aanwijzen, dat geluk brengt in de loterij. De Valkvogels, waarbij ook Dwergarenden zijn, hebben geleerd uit een hoop nummers, die de spelleman hun voorhoudt, enkele met den snavel uit te kiezen.

      In Australië speelt de Wigstaartarend (Aquila audax) de rol van onzen Steenarend. Hij verschilt van dezen door zijn langen en toch krachtigen snavel, door den langen staart, welks pennen van de middelste tot de buitenste sterk in lengte afnemen en door de lange veeren aan den achterhals. Zijn lengte bedraagt 98 à 100, zijn vlucht ongeveer 230 cM. De kop, de gorgelstreek, de boven- en onderdeelen zijn zwartachtig bruin, bijna alle veeren, vooral die van den vleugel en de bovendekveeren van den staart, met lichtbruine randen en spits, de rug en de zijden van den hals roestkleurig. Het oog is nootbruin, de washuid en een naakte streep om het oog zijn geelachtig wit, de snavel is aan den wortel geelachtig hoornkleurig, aan de spits geel, de voet lichtgeel.

      De Wigstaartarend bewoont geheel Australië en is nergens zeldzaam. Men vindt hem in het dichte woud zoowel als in de vlakten, paarsgewijs en bij troepen. Het veelvuldigst is hij in de gewesten, waar de Kangoeroes leven: hier kon „the old Bushman” in den loop van één winter er meer dan een dozijn stuks schieten. „Al wat de schrijvers van den moed, de kracht en de roofzucht van den Steenarend verhalen,” zegt Gould, „is ook toepasselijk op den Wigstaartarend. Hij rooft alle kleine soorten van Kangoeroes, die hij in de vlakten en op de niet met bosch bedekte heuvels aantreft, overweldigt den edelen Trap en is de grootste vijand van de schapenkudden, daar de lammeren veel van hem te lijden hebben.”