Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет

Читать онлайн.
Название Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»
Автор произведения Фредерик Марриет
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

is een albatros, Willem, de grootste zeevogel dien wij hebben. Ik zag er eens een schieten, wiens uitgestrekte vlerken van het eene tot het andere einde wel ruim elf voet lang waren.”

      „Dat is de eerste, dien ik ooit gezien heb.”

      „Omdat men ze ten noorden van de Kaap ook zelden vindt. Men zegt, dat zij onder het vliegen slapen kunnen en zich dan met den kop op de vlerken hoog boven in de lucht laten drijven.”

      „Hoe komt het, vader,” vroeg Willem dezen, die naast hem stond, „dat onder de vogels de een zwemmen kan en de ander niet? Weet gij nog, toen Thomas eens een van onze hoenders in den grooten vijver had gejaagd, hoe het arme beest in het water omspartelde tot zijne vleugels nat werden en het niet langer kon boven houden, zoodat het verdrinken moest? Hoe maakt een zeevogel het dan, om zich zoo lang boven water te houden?”

      „De zwemvogels, mijn jongen, zijn van eene soort van olie voorzien, waarmede zij hunne vederen van buiten bestrijken, en deze olie maakt dat het water daar niet indringt. Hebt gij nooit van eenden op het land gezien, hoe zij met den snavel in hare vederen omplozen? Zij gebruiken dan die olie, om de veeren waterdicht te maken.”

      „Hoe vreemd!”

      „Ja, wel merkwaardig.—Maar, daar komt Juno zeggen, dat de thee gezet is.”

      Den derden dag na het invallen der stilte meende kapitein Osborn uit het diepe dalen van zijn barometer te moeten opmaken, dat er een hevige storm ophanden was, en verzuimde dus niet, alle toebereidselen te maken, om dien bij zijn losbreken het hoofd te bieden. En inderdaad had hij zich niet bedrogen. Tegen middernacht stegen plotseling donkere wolken aan den hemel op en pakten zich allengs dichter en dreigender opeen. Vlammende bliksemstralen doorkruisten in alle richtingen de nachtelijke duisternis, en toen de wolkgevaarten hooger klommen, stak ook de wind op, doch aanvankelijk slechts met enkele zware rukken, die eerlang weder door doodelijke stilte werden gevolgd.

      „Uit wat hoek, Flink, denkt ge, dat wij den wind te wachten hebben?” vroeg kapitein Osborn.

      „Om u de waarheid te zeggen, kapitein, geloof ik niet, dat hij lang in ééne richting blijven zal. Het zal eerst misschien duchtig uit het noorden blazen, maar dan, denk ik, zal hij wel spoedig naar eene andere streek overslaan en dan ons nog veel harder op het lijf vallen.”

      „Wat zegt gij, Mackintosh?”

      „Wij zullen wind genoeg hebben en een duchtig aanhoudenden storm bovendien,” antwoordde deze. „Hoe eer wij de luiken schalmen, des te beter zal het zijn.”

      De heer Wilson had met Willem dit gesprek aangehoord, en daar Flink op het gelaat van zijn jongen vriend bij die laatste woorden eenige ongerustheid meende te lezen, klopte hij hem op den schouder en vermaande hem, zich niet vóór den tijd beangst te maken.

      „Voor mijzelf ben ik niet bang, Flink,” verzekerde de moedige knaap; „maar moeder is deze beide laatste dagen weer zoo zwak geweest, dat ik om háár wel wenschen zou, dat de storm uitbleef.”

      „Maar, Flink,” vroeg de kapitein verder, „wat doet u denken, dat de wind draaien zal?”

      „Och, ik weet het zelf niet,” antwoordde de oude man; „misschien vergis ik mij ook en kan stuurman Mackintosh gelijk hebben. De wind komt uit het noordoosten; zooveel schijnt althans zeker.” Met deze woorden trad hij op het nachthuisje toe en zag opmerkzaam op het kompas. Vader en zoon keerden inmiddels naar de kajuit terug, en ook Mackintosh ging, om de noodige orders aan het volk te geven. Zoodra allen weg waren, vervoegde Flink zich weder bij den kapitein en zeide:

      „Kapitein, het past mij niet, den stuurman tegen te spreken, maar in een geval als dit moet ieder vrij voor zijn gevoelen uitkomen. Ik zou het mijne ook verdedigd hebben, als de vreemde heer met zijn zoon er niet bijgestaan hadden; maar nu wil ik u wel zeggen, dat wij nog iets ergers dan een storm te wachten hebben. Ik ben vroeger al meer onder deze breedte geweest en ben een oud zeeman, zooals gij weet. Daar is iets in de lucht, dat bemerkte ik voor drie dagen al. Ik ben zeker, dat het niet tot een storm, neen, dat het tot een volslagen orkaan komen zal,—en wat het ergste daarbij is, dat die denkelijk veel langer zal aanhouden, dan een storm doorgaans doet. Ik heb nauwkeurig op alles gelet en zelfs de vogels zeggen mij zoo, en die bedriegen nooit, daar het de natuur zelve is, die hen onderricht. De stilte tot hiertoe was niets anders dan de rust van den wind, die altijd zijn hevigst woeden voorafgaat.—En nu weet gij mijne vaste overtuiging.”

      „Ik vrees, man, dat gij maar al te zeer gelijk hebt. Zorg dan, dat de bramraas neerkomen en laat al de kleine zeilen in de marsen opruimen. Besla den bezaan en doe den gaffel strijken. Ik wil zelf mee naar voren gaan.”

      Er was werkelijk geen tijd te verliezen; want aan deze bevelen was nauwelijks voldaan, toen reeds een heftige storm uit het noordoosten losbrak. De zee rees met ontzettende snelheid; in allerijl werd het eene marszeil na het andere geborgen en het vaartuig vloog, enkel met gereefde fok en stormstagzeilen, door den wind gedreven, over de donkere golven. Slechts met de grootste inspanning gelukte het den drie mannen aan het rad, het roer vast te houden, zoo geweldig sloeg de hooggaande zee tegen de zijden van het schip. Niet een enkele onder de bij andere zoo zorgelooze matrozen waagde het gedurende dezen nacht een oog te sluiten, en in angstige verwachtingen zagen allen het aanbreken van den dag te gemoet. Tegen drie uren in den morgen ging de wind plotseling liggen, doch slechts voor eenige minuten, waarop hij, gelijk Flink voorspeld had, weder met nieuwe woede uit een anderen hoek het schip bestookte en de laatste zeilen aan flarden scheurde, die nog eenigen tijd aan de raas fladderden en eindelijk door den storm ver lijwaarts geslingerd werden.

      De hemel was in dikke duisternis gehuld en alleen het schuim, dat de woelende zee rondom het schip deed opspatten, verspreidde nu en dan een zwakken, akeligen lichtglans. De wind was nu naar het west-noordwesten gedraaid en zoo moest ook het schip zijn koers veranderen en was men gedwongen zich aan het geweld van den orkaan over te geven. Dit geschiedde ook, doch hieruit ontstond een nieuw bezwaar, want daar de zeeën in de vroegere windrichting uit het noordoosten liepen, kreeg het schip die op eenmaal dwars in, gelijk de zeelieden het noemen, en sloegen ieder oogenblik stortzeeën overboord, die alles, wat niet vaststond, wegspoelden. Zoo werd ook een der matrozen van het dek afgerukt en was reddeloos verloren, daar in zulk een orkaan aan pogingen tot redding niet te denken viel. Kapitein Osborn stond op het achterdek en hield zich aan een van de korvijnagels vast, terwijl hij Mackintosh, die bij hem was, toeriep:

      „Wat dunkt u, hoe lang kan dat nog duren?”

      „Misschien langer dan het schip zelf,” antwoordde de stuurman met allen ernst.

      „Dat wil ik nog niet hopen,” hernam de kapitein; „en erger kan het toch niet worden. Wat zegt gij, Flink?”

      „We hebben nu meer van ginder boven dan van de zee onder ons te vreezen,” riep de tweede stuurman en wees naar de nokken van de raas, aan beide einden waarvan de electrische stof als kleine vuurballen vlamde. „Zie die twee wolkjes, die op elkaar stooten; als ik....”

      Flink had geen tijd om uit te spreken, daar een blauwe bliksemstraal den toeschouwers het gezicht verblindde en hen toen eenige seconden achtereen in zwarte duisternis hulde. Daarop volgde een vreeselijke donderslag, die het schip in zijn gansche lengte deed sidderen en schudden. Een dof gekraak—een ontzettende slag—een doffe kreet werd gehoord, en toen zij de verblinde oogen weer opslaan konden, zagen zij den fokkemast als een dun riet tot beneden toe gespleten en het schip in lichtelaaien gloed. De mannen aan het rad, geheel verblind en verbijsterd door het licht, konden het roer niet langer regeeren; het schip loefde op—krak! daar sloeg de groote mast over zij—en alles was opschudding en verwarring. De Vrede was op eenmaal een hulpeloos wrak geworden.

      Gelukkig—want anders ware alles reddeloos verloren geweest—werd de vlam door de zware golven, die over den bak heenrolden, spoedig gebluscht, doch nu lag het schip weerloos, aan de golven ten prooi, hevig te stooten tegen de overboord geslagen, slechts door het want nog vastgehouden masten. Zoodra zij van hun eersten schrik bekomen waren, liepen Flink en de eerste stuurman naar het rad en zochten het schip weder voor den wind te brengen; doch hunne poging mislukte, want fokkemast en hoofdmast waren weg en alleen de bezaansmast was nog over, waardoor het schip juist belet werd naar het roer te luisteren. De wakkere Flink liet