Название | Nederlandsche dames en heeren: Novellen |
---|---|
Автор произведения | Brink Jan ten |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Nederlandsche dames en heeren: Novellen
Eene begrafenis in den Zuid-Atlantischen Oceaan
„Ach Gott, wie Einem die Tage Langweilig hier vergehn! Nur wenn sie Einen begraben, Bekommen wir Etwas zu sehn.”
I
De zuid-oost-passaat blies in de volle zeilen. Het fregat Ajax stoof lustig vooruit door den blauwen plas. Er was vroolijke beweging en leven op het dek. De zonnetent was uitgespannen. In de schaduw verzamelde zich een groot aantal der passagiers en der equipage. Ieder toonde dien morgen bijna een vroolijk lachend gezicht. De Kaapsche stormen waren gelukkig voorbij met al hun windgebulder, hooge zeeën, slingeringen en verdere ellenden. De kapitein stond op de kampanje, en keek vergenoegd naar de breede kringen van zilverwit schuim, die zich gestaag in het kielwater vertoonden. De stuurman van de wacht verwonderde zich niet over de rustige vroolijkheid des gezagvoerders, hij stak eene extra-sigaar op, en dacht aan Amsterdam, aan thuis en aan Lize. De zeilenmaker zat met zijne maats onder de zonnetent bij den grooten mast en zong onder 't werk soms een luchtig en los matrozendeuntje. Zelfs de kleine scheepsjongen, die dagelijks zoo knorrig met een veel te zwaren last borden kwam aanzwoegen, volbracht ditmaal zijne reis van de kerk naar de kombuis met een opmerkelijk tevreden gelaat. En Janmaat was op de voorplecht rondom den fokkemast bezig, om kippen- en ganzenhokken schoon te maken, om kwinkslagen te smeden, en verlangend uit te zien naar den derden stuurman met de steenen jeneverkruik en het kleine blikken bekertje.
Het grootste deel der passagiers liep aangenaam koutend aan stuurboordszijde tusschen den grooten mast en den bezaansmast op en neer. Eene dame van rijperen leeftijd en een bleek jongmensch zijn in druk gesprek. Men klaagt over den langen duur der reis en het reeds geleden gevaar. Men verheugt zich, dat het schip thans zulk eene goede vaart maakt. Men spreekt van de aankomst in Nederland. Mevrouw Muntingh had zich nooit voorgesteld alleen naar Nederland terug te keeren met hare kinderen. Had niet eene hevige tropische ziekte haar man plotseling gedood, dan zoude ze eerst twee jaren later met hem voor goed naar 't vaderland zijn teruggekomen, om in zijne welverdiende rust na zwaren arbeid te deelen. De jonge Schalcken had nooit durven hopen, zoo spoedig zijn vaderland te zullen terugzien, maar eene leverziekte had hem krachtig geholpen, om het gewenscht verlof van de regeering te verkrijgen.
Beide wandelaars hebben dit gesprek reeds ettelijke malen gevoerd – 't was al zoo lang geleden, dat ze de reede van Batavia verlaten hadden – en niet altijd vinden ze nieuwe stof tot een gesprek. Zwijgende beschouwen ze eene groep, die dicht naast hen luid lachend en schertsend op een ledig kippenhok bijeenzit. Die groep is hunne aandacht overwaardig. 't Zijn vijf levenslustige, frissche kinderen en een oud-Indisch soldaat.
De soldaat knutselde schuitjes en figuurtjes uit wit papier, om de twee jongste meisjes te vermaken. De drie oudste kinderen, een meisje van elf en twee jongens van negen en acht jaren, zouden ook wel gaarne een schuitje hebben, maar ze zijn toch te groot, om het te durven vragen. Allen staren met blinkende oogen naar den kunstenaar, en volgen iedere zijner bewegingen met ingespannen aandacht. De soldaat is een man van middelbare jaren, en toch is zijn gelaat gerimpeld en getaand als van een grijsaard. De groote knevel is bijna geheel wit. De onbevallige kapotjas, gevlekt en versleten, wordt buitengewoon eerwaardig en deftig door het ridderkruis der Militaire Willems-Orde.
Aan zijne kniëen staan de twee jongste kinderen, luchtig in 't wit gekleed, blank, rozenrood, met fijn krullende, blonde hairen. Het oudste meisje zit op een hoek van 't kippenhok, de nog wat magere armen over den breeden witten boezelaar gekruist. Haar gezichtje schittert van die doorschijnende, smettelooze blankheid, welke zelfs de tropische zon eerbiedigt. De diepe, blauwe oogen zien naar de handen van den soldaat, alsof ze hem het geheim zijner kunst wilden ontfutselen, doch tevens verbergt er zich maar zeer onvolkomen eene groote mate van genegenheid en belangstelling in voor den grijzen kunstenaar, die met bevende vingeren zijne taak voltooit.
De kinderen van mevrouw Muntingh hadden in den vriendelijken sergeant Van Laar een gewenschten speelmakker gevonden. Van den eersten dag reeds af hadden Frits en Willem met hem gesproken, hem gevraagd of 't schip ook omslaan kon, als 't hard woei, hem verteld, dat ze te Batavia in zoo'n mooi huis gewoond hadden, en dat ze ieder zoo'n aardig zwart paardje hadden bezeten. Van Laar had op alles geantwoord naar zijne korte, flinke, eenvoudige wijze, en niet lang duurde het, of al de kinderen waren met hem verbroederd, en dagelijks zochten ze zijn gezelschap. Van Laar had een uitmuntenden trant om met kinderen om te gaan, hun iets te vertellen, of zoodanig hen bezig te houden, dat ze zich vermaakten. Hij kende eene groote menigte kleine kunstgrepen, die een kind gelukkig kunnen maken, hij knipte en knutselde alles uit hout en papier, wat hunne jeugdige verbeelding zich maar voorstellen konde: huizen, klapperboomen, paarden, schepen en matrozen.
Ditmaal hebben ze allen eene geruime poos gezwegen. Ieder is vol belangstelling in den ondernomen arbeid, en wacht vol inspanning, dat een groot schip met drie masten en volle zeilen van stapel zal loopen.
„Ziedaar, Jetje!” – zegt hij eindelijk tot een der jongste meisjes – „daar heb je nu een schip als onze Ajax. Een rare naam, jongens, he? Het schip, waarmee ik uit Holland ben gekomen, heette: de Zeemeeuw!”
„Is dat al lang geleden, Van Laar?” – vraagt Marie, de oudste.
„Al meer dan vijf en twintig jaren, jongejuffrouw! Ik was toen een wild, jong ventje van zeventien jaar, een rakker, een deugniet, een slecht mensch!”
„Och kom, Van Laar! dat meen je niet!”
„Toch waar, jongejuffrouw! Ik ben een Amsterdamsche jongen – je weet wel, Amsterdam, die groote, rijke, brave stad in Holland!”
„Ja zeker!” – valt Frits in – „daar gaan we allen te zaam met Mama heen, als we in Holland zijn!”
„Nu, zie je, jongelui! ik ben in Amsterdam geboren; mijne moeder —kasian die brave vrouw! – zat met een stalletje bij de Eenhoornsluis, en we woonden in een kelder op den Haarlemmerdijk, want mijn vader was kruier of zoo iets. Ik kreeg slaag genoeg van mijn vader, maar ik maakte het er ook naar. Later liep ik de deur uit en verkocht ik zwavelstokken, maar eigenlijk deed ik niets dan ondeugendheden. Toen ik het al te bont gemaakt had, ging ik als scheepsjongen varen, en zoo ben ik voor 't eerst in Indië gekomen!”
„En hoe ging het toen verder, Van Laar?”
„Och, slecht! Ik maakte een paar reizen, en eindelijk joeg de kapitein mij weg. Ik wist dadelijk, wat ik doen zou, en nam dienst naar Oost-Indië. Het waren harde jaren, die volgden. Ik gedroeg me slecht, en viel van de eene zware straf in de andere. Eindelijk kwam er eene expeditie. Bij iedere schermutseling met de blauwen vocht ik als een razende, want ik gaf in dien tijd geen duit voor mijn leven. Op het laatst, toen onze compagnie eene benting moest bestormen, vloog ik zelf het eerst met gevelde bajonet in de bres. Ik stak als een duivel onder de blauwen rond, die met klewangs en goloks me wel honderd keer hadden kunnen van kant maken, maar mijne kameraden kwamen er ook bij, en zoo brachten we dat troepje spoedig tot zwijgen. Ik pakte zoo'n blauwen Prins, die ons al veel kwaad had gedaan, en bracht hem levend bij mijn kapitein. En zie je, jongens! daarom heeft onze geëerbiedigde Koning Willem III mij dit kruis gegeven!”
Van Laar was bij de laatste woorden opgestaan, en maakte langzaam het militair saluut.
„Dat was heerlijk, Van Laar!” – riep Marie uit, wier oogen van geestdrift fonkelden. – „Wat zal je moeder toen blij geweest zijn!”
„De arme ziel! God weet, of ze het ooit gehoord heeft!”
„Heb je haar dan geen brief gestuurd?”
Van Laar legde peinzend papier en schaar weg. Zachtjes het hoofd schuddend stond hij op, en liep schielijk naar de voorplecht.
II
De passagiers van de Ajax klaagden soms over de eentonigheid der zeereis. Op zekeren morgen – 't was vier dagen na onze eerste kennismaking – kwam er eene gewichtige tijding tot hen, die den geheelen dag stof tot spreken gaf. Vraag het maar aan de kleine meisjes van mevrouw Muntingh, die met een half ernstig, half lachend gezicht u aanstonds zullen toeroepen: „Van Laar is dood!”
Van