Название | Agent Nul |
---|---|
Автор произведения | Джек Марс |
Жанр | Шпионские детективы |
Серия | |
Издательство | Шпионские детективы |
Год выпуска | 0 |
isbn | 9781094305424 |
Eindelijk waren zijn ogen gewend aan het schelle licht, en begon hij wazige contouren te onderscheiden. Hij was in een kleine, raamloze kamer met ongelijke betonnen muren. Het was warm en vochtig, voldoende om zweet in zijn nek te doen prikken, hoewel zijn lichaam nog altijd koud en deels verdoofd aanvoelde.
Hij kon zijn rechteroog niet helemaal openen en als hij het toch probeerde voelde hij een stekende pijn. Of hij was daar geschopt, of zijn ontvoerders hadden hem nog wat meer klappen verkocht terwijl hij bewusteloos was.
Het schelle licht kwam van een smalle operatiekamerlamp op een lange, smalle standaard met wieltjes. Het was min of meer afgesteld op zijn lengte en scheen neer op zijn gezicht. De halogeenlamp scheen hard en fel. Als er zich dan iets achter de lamp bevond, kon hij het niet zien.
Hij kromp ineen toen een zware tjink door de kleine kamer galmde – het geluid van een dwarsbalk die opengetrokken werd. Scharnieren knarsten, maar Reid kon geen deur ontwaren. Het sloot weer met een dissonante, galmende klap.
Een silhouet blokkeerde het licht, en omhulde hem in schaduw terwijl het zich over hem heen boog. Hij beefde en durfde niet op te kijken.
“Wie ben je?” De stem was van een man, iets hoger dan die van zijn vorige ontvoerders, maar nog altijd met een zwaar Midden-Oosters accent.
Reid opende zijn mond om iets te zeggen – om hem te vertellen dat hij maar een hoogleraar geschiedenis was, dat ze de verkeerde te pakken hadden – maar hij herinnerde zich al snel dat hij na zijn laatste poging hiertoe bewusteloos geschopt was. In plaats daarvan ontsnapte een klein, jammerlijk geluid aan zijn lippen.
De man zuchtte en verwijderde zich van het licht. Iets schraapte over de betonnen vloer; de poten van een stoel. De man stelde het licht bij zodat het niet meer zo direct op Reid scheen, en ging toen tegenover hem zitten op een stoel, zodanig dat hun knieën elkaar bijna raakten.
Reid keek langzaam op. De man was jong, niet ouder dan dertig, en had een donkere huid en een keurig geknipte baard. Hij had een rond, zilverkleurig brilmontuur en droeg een witte kufi, een rond kapje zonder rand.
Reid kreeg weer hoop. Deze jonge man leek een intellectueel te zijn, niet zoals die wilden die hem hadden belaagd en hardhandig uit zijn huis hadden gesleept. Misschien kon hij met deze man onderhandelen. Misschien had hij de leiding…
“We beginnen met iets gemakkelijks,” zei de man. Zijn stem was zacht en informeel, een beetje zoals een psycholoog met zijn patiënt zou praten. “Hoe heet je?”
“L…Lawson.” Zijn stem brak bij zijn eerste poging. Hij hoestte, en was enigszins ontzet om spatjes bloed de grond te zien raken. De man voor hem plooide zijn neus in weerzin. “Ik heet…Reid Lawson.” Waarom bleven ze vragen hoe hij heette? Hij had het hen toch al verteld. Had hij soms onopzettelijk iemand iets aangedaan?
De man zuchtte langzaam, in en uit door zijn neus. Hij leunde met zijn ellebogen op zijn knieën en leunde voorover. Zijn stem werd lager. “Er zijn een heleboel mensen die op dit moment heel graag in deze kamer zouden willen zijn. Je hebt het geluk dat we maar met z’n tweeën zijn. Maar als je niet eerlijk tegen me bent, heb ik geen andere keus dan om…anderen uit te nodigen. En zij hebben niet mijn medeleven.” Hij ging rechtop zitten. “Dus vraag ik het je weer. Wat…is…je…naam?”
Hoe kon hij hen ervan overtuigen dat hij was wie hij zei dat hij was? Reids hartslag verdubbelde toen de harde realiteit hem een slag toebracht. Het was niet onwaarschijnlijk dat hij in deze kamer zou sterven. “Ik vertel u de waarheid!” drong hij aan. Plotseling stroomden de woorden uit hem als een vloedgolf. “Mijn naam is Reid Lawson. Kunt u me toch alstublieft vertellen waarom ik hier ben. Ik snap niet wat er gebeurt. Ik heb niets gedaan-“
De man sloeg Reid met de achterkant van zijn hand over de mond. Zijn hoofd werd wild naar een kant geslingerd. Hij hapte naar adem toen de stekende pijn zich door zijn nieuw-gespleten lip verspreidde.
“Je naam.” De man veegde bloed van de gouden ring aan zijn hand af.
“Ik h-heb het u verteld,” stotterde hij. “M-mijn naam is Lawson.” Hij verslikte zich in een snik. “Geloof me alstublieft.”
Hij waagde het op te kijken. Zijn ondervrager staarde hem onbewogen en koud aan. “Je naam.”
“Reid Lawson!” Reid voelde zijn gezicht warm worden terwijl de pijn omsmolt tot woede. Hij wist niet wat hij anders moest zeggen, wat ze van hem wilden horen. “Lawson! Het is Lawson! U kunt het controleren op mijn…mijn…” Nee, ze konden zijn legitimatie niet controleren. Hij had zijn portemonnee niet bij zich gehad toen de drie Moslimmannen hem ontvoerd hadden.
“Tsk,” zei zijn ondervrager, en stootte toen zijn benige vuist in Reids middenrif. Weer werd de lucht uit zijn longen gedreven. Een hele minuut lang kon Reid niet inademen; tenslotte lukte het weer met een rochelende teug. Zijn borst brandde verschrikkelijk. Zweet stroomde over zijn wangen en brandde zijn gespleten lip. Zijn hoofd hing slap naar beneden, zijn kin tussen zijn schouderbladen, terwijl hij een golf van misselijkheid probeerde tegen te houden.
“Je naam,” herhaalde zijn ondervrager kalm.
“Ik…Ik weet niet wat u wilt dat ik zeg,” fluisterde Reid. “Ik weet niet waar u naar op zoek bent. Maar ik ben het in ieder geval niet.” Was hij zijn verstand aan het verliezen? Hij wist zeker dat hij niets had gedaan om deze behandeling te verdienen.
De man met de kufi leunde weer voorover. Ditmaal pakte hij Reids kin voorzichtig met twee vingers vast. Hij tilde zijn hoofd op en dwong Reid om hem recht in de ogen te kijken. Zijn smalle lippen verbreedden zich tot een halve grijns.
“Vriend,” zei hij, “dit gaat veel, veel erger worden voordat het verbetert.”
Reid slikte en proefde koper achter in zijn keel. Hij wist dat bloed een braakmiddel was; van twee kopjes vol zou hij gaan overgeven, en hij was al misselijk en duizelig.
“Luister toch naar me,” smeekte hij. Zijn stem klonk beverig en bedeesd. “De drie mannen die me meegenomen hebben, die kwamen naar 22 Ivy Lane, waar ik woon. Mijn naam is Reid Lawson. Ik ben hoogleraar Europese Geschiedenis aan Columbia University. Ik ben weduwnaar, met twee tien…” Hij weerhield zichzelf. Tot nu toe hadden zijn ontvoerders geen teken gegeven dat ze van het bestaan van zijn dochters afwisten. “Als dat niet is waar u naar op zoek bent, kan ik u niet helpen. Alstublieft. Dit is de waarheid.”
De ondervrager staarde hem een lang moment aan zonder met zijn ogen te knipperen. Toen blafte hij op scherpe toon iets in het Arabisch. Reid kromp ineen van de plotselinge uitbarsting.
De dwarsbalk gleed weer open. Over de schouder van de man kon Reid nog net de contouren van een zware deur zien toen die openzwaaide. De deur leek gemaakt te zijn van een soort metaal, ijzer of staal.
Deze kamer, besefte hij, was gebouwd als gevangeniscel.
Een silhouet verscheen in de deuropening. De ondervrager riep iets in zijn moedertaal, en het silhouet verdween. Hij grijnde naar Reid. “We zien wel,” zei hij simpelweg.
Er klonk een veelzeggend, knarsend geluid van wielen, en het silhouet verscheen weer. Ditmaal duwde het een stalen karretje de kleine betonnen kamer in. Reid herkende de transporteur als de stille, kolossale woesteling die naar zijn huis was gekomen. Hij had nog steeds de niet-aflatende frons op zijn gezicht.
Op het karretje zat een ouderwetse machine, een bruine doos met een dozijn knopjes en wijzers en dikke zwarte kabels die aan een kant van de machine aangesloten waren. Aan het andere einde was een rol wit papier waarop vier dunne naalden drukten.
Het was een leugendetector – waarschijnlijk even oud als Reid zelf, maar desalniettemin een leugendetector. Hij zuchtte half-opgelucht. In elk geval zouden ze nu zeker weten dat hij de waarheid vertelde.
Wat ze daarna met hem zouden doen…daar wilde hij maar niet aan denken.