Название | Ridder, Erfgenaam, Prins |
---|---|
Автор произведения | Морган Райс |
Жанр | Героическая фантастика |
Серия | Over Kronen en Glorie |
Издательство | Героическая фантастика |
Год выпуска | 0 |
isbn | 9781640290747 |
“Het is maar een krasje,” verzekerde Thanos haar. “Ik heb waarschijnlijk meer opgelopen tijdens het eerdere gevecht.”
“Wat is er daarbinnen gebeurd?” wilde ze weten.
Thanos forceerde een glimlach, maar die kwam er krampachtiger uit dan zijn bedoeling was. “Zijne majesteit wilde me eraan herinneren dat ik, prins of geen prins, niet zoveel waard ben als Lucious.”
Stephania legde haar handen op zijn schouders. “Ik heb het je gezegd, Thanos. Het was niet verstandig om dit te doen. Je kunt jezelf niet zo in gevaar brengen. Je moet me beloven dat je me vertrouwd, en dat je nooit meer zoiets stoms doet. Beloof het me.”
Hij knikte.
“Voor jou, mijn liefste, beloof ik het.”
Hij meende het. Openlijk met Lucious het gevecht aangaan was niet de juiste strategie, want hij had er niets mee bereikt. Lucious was ook het probleem niet. Het hele Rijk was het probleem. Hij had even gedacht dat hij misschien in staat zou zijn om de koning te overtuigen om de dingen te veranderen, maar in werkelijkheid wilde zijn vader helemaal niets veranderen.
Nee, het enige dat hij nu moest doen was manieren vinden om het verzet te helpen. Niet alleen de rebellen op Haylon, maar alle rebellen. Alleen kon Thanos niet veel bereiken, maar samen zouden ze het Rijk misschien wel ten onder kunnen brengen.
HOOFDSTUK ZES
Overal waar ze keek, daar op het Eiland Voorbij de Mist, zag Ceres dingen die haar deden halthouden en staren naar hun vreemde schoonheid. Haviken met regenboogkleurige veren joegen op dingen onder hen, maar werden op hun beurt opgejaagd door een gevleugeld serpent dat zich uiteindelijk op een toren van wit marmer opkrulde.
Ze liep over het smaragdgroene gras van het eiland, en het leek alsof ze precies wist waar ze heen moest. Ze had zichzelf gezien in haar visioen, daar op de heuvel in de verte, waar de regenboogkleurige torens uit de grond omhoogstaken als de stekels van één of ander enorm beest.
Bloemen rezen op uit de lage grond op de weg erheen, en Ceres strekte haar hand om ze aan te raken. Toen haar vingers erlangs streken, voelde ze dat de bloemblaadjes van steen waren, zo dun als papier. Had iemand ze zo fijn uitgehouwen, of leefde het gesteente? Alleen al het feit dat ze zich die mogelijkheid voor kon stellen, vertelde haar hoe merkwaardig deze plek was.
Ceres liep verder in de richting van de plek die ze herkende, de plek waar ze hoopte dat ze haar moeder zou vinden.
Ze bereikte de voet van de heuvel en begon aan de klim. Om haar heen bruiste het eiland van het leven. Bijen zoemden in het lage gras. Een wezen dat op een hert leek, maar dan met kristallen punten waar er geweien zouden moeten zitten, staarde Ceres een lange tijd na voor het wegsprong.
Maar ze zag hier geen mensen, ondanks de gebouwen die in het landschap stonden. Het gebouw dat het dichtst bij haar in de buurt stond had een ongeschonden, leeg gevoel, als een kamer die zojuist was verlaten. Ceres vervolgde haar weg naar de top van de heuvel, naar de plek waar de torens een cirkel rond een grote open plek vormden. Als ze tussen de torens door keek, had ze een geweldig uitzicht over het eiland.
Maar daar keek ze niet naar. Ceres staarde naar het midden van de cirkel. Er stond daar iemand, gekleed in een zuiver witte mantel. Anders dan in haar visioen was de figuur niet wazig of onscherp. Ze stond daar, net zo duidelijk en echt als Ceres zelf. Ceres liep naar voren, tot ze de persoon bijna kon aanraken. Het kon maar één iemand zijn.
“Moeder?”
“Ceres.”
De persoon in de mantel wierp zichzelf naar voren op hetzelfde moment als Ceres, en ze ontmoetten elkaar in een stevige omhelzing die alles uitdrukte dat Ceres niet kon verwoorden: hoe erg ze naar dit moment had uitgekeken, hoeveel liefde ze hier voelde, hoe ongelofelijk het was om deze vrouw te ontmoeten die ze alleen uit een visioen kende.
“Ik wist dat je zou komen,” zei de vrouw, haar moeder, terwijl ze elkaar loslieten, “maar het weten is toch anders om je daadwerkelijk te zien.”
Ze trok de kap van haar mantel af, en het leek onmogelijk dat deze vrouw haar moeder was. Haar zus, misschien, want ze deelden hetzelfde haar, dezelfde features. Ceres had bijna het gevoel dat ze in een spiegel keek. Maar ze leek te jong om Ceres’ moeder te kunnen zijn.
“Ik begrijp het niet,” zei Ceres. “Je bent echt mijn moeder?”
“Dat ben ik.” Ze strekte haar armen om Ceres weer te omhelzen. “Ik weet dat het vreemd lijkt, maar het is waar. Mijn soort kan heel lang leven. Ik ben Lycine.”
Een naam. Ceres had eindelijk een naam voor haar moeder. Op de één of andere manier betekende dat meer dan al het andere. Alleen dat al was de reis waard. Ze zou haar moeder wel eeuwig aan kunnen staren. Maar ze had vragen. Ze had zoveel vragen, dat ze alles eruit flapte.
“Wat is dit voor plek?” vroeg ze. “Waarom ben je hier alleen? Wacht, wat bedoel je met ‘mijn soort’?”
Lycine glimlachte en ging in het gras zitten. Ceres ging naast haar zitten, en besefte toen dat het niet alleen gras was. Ze kon er fragmenten van steen onder zien, gearrangeerd als een mozaïek, maar al jaren verborgen door het weiland.
“Het is niet eenvoudig om al je vragen te beantwoorden,” zei Lycine. “Zeker niet omdat ik zelf zo veel vragen heb, over jou, over je leven. Over alles, Ceres. Maar ik zal mijn best doen. Zullen we dit op de oude manier doen? Een vraag voor een vraag?”
Ceres wist niet wat ze daarop moest zeggen, maar het leek erop dat haar moeder nog niet klaar was.
“Vertellen ze nog steeds de verhalen over de Ouden, daarbuiten?”
“Ja,” zei Ceres. Ze had altijd meer aandacht besteed aan de verhalen over krijgsheren en hun prestaties in het Stadion, maar ze wist wat ze zeiden over de Ouden: degenen die er waren voor de mensheid, die er soms hetzelfde uitzagen en soms als zoveel meer. Die zoveel hadden gebouwd, om het vervolgens te verliezen. “Wacht, zeg je nu dat je—”
“Eén van de Ouden ben, ja,” antwoordde Lycine. “Dit was één van onze woonplaatsen, voordat… wel, er zijn dingen waar je nog steeds beter niet over kunt praten. Trouwens, ik heb nog een antwoord te goed. Vertel me hoe je leven is geweest tot nu toe. Ik kon er niet bij zijn, maar ik heb zo lang geprobeerd om te voor te stellen hoe het voor jou moest zijn.”
Ceres deed haar best, ondanks het feit dat ze niet wist waar ze moest beginnen. Ze vertelde Lycine over hoe ze in haar vaders smederij was opgegroeid, over haar broers. Ze vertelde haar over de rebellen, en over het Stadion. Ze slaagde er zelfs in om haar te vertellen over Rexus en Thanos, hoewel haar keel dicht sloeg en haar woorden er gebroken uit kwamen.
“Oh, lieverd,” zei haar moeder terwijl ze een hand over de hare legde. “Ik wou dat ik je die pijn had kunnen besparen. Ik had er voor je willen zijn.”
“Waarom kon dat niet?” vroeg Ceres. “Ben je al die tijd hier geweest?”
“Ja,” zei Lycine. “Dit was vroeger één van de plaatsen van mijn mensen, in de oude tijd. De anderen hebben het achtergelaten. Ik ook, voor een tijdje, maar de afgelopen jaren is het als een heiligdom voor me geweest. En een plaats om te wachten, natuurlijk.”
“Om te wachten?” vroeg Ceres. “Op mij, bedoel je?”
Ze zag haar moeder knikken.
“Mensen praten over het zien van hun lotsbestemming alsof het een gave is,” zei Lycine, “maar het is ook beklemmend. Zodra je begrijpt wat er moet gebeuren, verlies je de keuzes die je hebt als je het niet weet, hoe graag je het ook anders zou willen…” Haar moeder schudde haar hoofd, en Ceres kon het verdriet in haar ogen zien. “Dit is niet de tijd voor spijt. Ik heb mijn dochter hier, en je moet leren waarvoor je bent gekomen.”
Ze glimlachte en pakte Ceres’ hand.
“Loop met me mee.”