Название | Een Eed Van Broeders |
---|---|
Автор произведения | Морган Райс |
Жанр | Героическая фантастика |
Серия | De Tovenaarsring |
Издательство | Героическая фантастика |
Год выпуска | 0 |
isbn | 9781632916457 |
Langzaam draaide Volusia zich met een glimlach om en keek de generaal aan.
“U mag me nu de staf geven,” zei ze, “of ik dood jullie allemaal en pak het zelf.”
Hij keek verbaasd terug naar haar, schudde toen zijn hoofd en glimlachte voor het eerst.
“Ik ken mensen met waanvoorstellingen,” zei hij. “Ik er heb jarenlang één gediend. Maar jij… jij bent een klasse apart. Prima. Als je op deze manier wilt sterven, dan zij het zo.”
Hij stapte naar voren en trok zijn zwaard.
“Ik zal er plezier aan beleven om je te doden,” voegde hij eraan toe. “Dit wilde ik vanaf het moment dat ik je zag. Die arrogantie – genoeg om een man ziek te maken.” Hij kwam dichterbij en terwijl hij dit deed, draaide Volusia zich om en plotseling stond Koolian naast haar.
Koolian draaide zich om en staarde hem aan, geschrokken van zijn plotselinge verschijning uit het niets. Hij stond daar, stijf, duidelijk verrast en duidelijk niet wetend wat van hem te denken.
Koolian trok zijn zwarte kap terug en grijnsde met zijn groteske gezicht naar hem, te bleek, zijn witte ogen rolden naar achteren en hij tilde langzaam zijn handpalmen op.
Terwijl hij dit deed vielen de aanvoerder en zijn mannen ineens op hun knieën. Zij gilden en hielden hun handen tegen hun oren.
“Laat het stoppen!” schreeuwde hij.
Langzaam droop er bloed uit hun oren, en één voor één vielen ze op de stenen vloer, onbeweeglijk.
Dood.
Volusia begon langzaam en rustig te lopen, reikte naar beneden en pakte de gouden staf uit de hand van de dode aanvoerder.
Zij tilde het omhoog en bestudeerde het in het licht, vol bewondering over het gewicht en de manier waarop het glansde. Het was een onheilspellend ding.
Zij glimlachte uitgebreid.
Het was zwaarder dan ze dacht.
*
Volusia stond net voorbij de slotgracht, buiten de stadsmuren van Maltolis. Koolian, haar tovenaar, Aksan, haar moordenaar en Soku, de aanvoerder van haar strijdmacht stonden achter haar en zij keek uit over het bijeengekomen, enorme Maltolische leger. Zo ver als zij kon zien was de woestijnvlakte gevuld met de mannen van Maltolis, tweehonderdduizend, ze had nog nooit zo een groot leger gezien.
Zelfs voor haar was het ontzagwekkend.
Zij stonden daar geduldig, zonder leider, en keken allemaal naar haar, Volusia, die op een verhoogde baldakijn stond en naar hun keek. De spanning was te snijden en Volusia voelde dat zij allemaal stonden te wachten, peinzend, twijfelend tussen haar doden of haar dienen.
Volusia keek trots naar ze, zij voelde haar lotsbestemming voor haar staan en langzaam tilde zij de gouden staf boven haar hoofd. Zij draaide langzaam in alle richtingen, zodat iedereen haar kon zien. Ze zagen allemaal de staf die glansde in de zon.
“MIJN MENSEN!” bulderde ze. “Ik ben de Godin Volusia. Jullie prins is dood. Ik ben die ene die nu de staf draagt; ik ben die ene die jullie zullen volgen. Volg mij en jullie verwerven roem en rijkdom en alles wat je hart begeert. Blijf hier, en jullie zullen wegkwijnen en hier sterven, in de schaduw van deze muren, in de schaduw van een lijk van een leider die nooit van jullie gehouden heeft. Jullie dienden hem tijdens krankzinnigheid; jullie zullen mij in roem dienen, overwinnen en eindelijk hebben jullie de leider die jullie verdienen.”
Terwijl ze over hen keek tilde Volusia de staf hoger, zag ze hun gedisciplineerde blikken, zij voelden haar bestemming. Ze wist dat zij onoverwinnelijk was en dat niets haar in de weg stond, zelfs niet deze honderdduizenden mannen. Ze wist dat ze, net als over de hele wereld, voor haar zouden buigen. Ze zag het in haar geestesoog; ten slotte was zij een godin. Zij leefde in een rijk verheven boven mensen. Welke andere keuze hadden ze?
En zoals zij zich het had voorgesteld klonk er een traag gekletter van wapens. En één voor één vielen de mannen voor haar op hun knieën, de één na de ander, een gegalm van harnassen spreidde zich over de woestijn uit terwijl ze allemaal voor haar knielden.
“VOLUSIA!” dreunden zij zacht, opnieuw en opnieuw.
“VOLUSIA!”
“VOLUSIA!”
HOOFDSTUK VIER
Godfrey voelde het zweet langs zijn nek lopen terwijl hij ineengedoken zat tussen de groep slaven, hij probeerde niet in het midden vast te zitten en niet gezien te worden toen ze door de straten van Volusia hun weg vervolgden. Er klonk nog een slag door de lucht en Godfrey schreeuwde het uit van pijn toen de punt van een zweep zijn achterkant raakte. De slaaf achter hem schreeuwde veel harder, omdat de zweep voornamelijk voor haar bedoeld was. Het raakte haar over de hele rug en ze huilde en strompelde voorwaarts.
Godfrey reikte naar voren en ving haar op vlak voor ze in elkaar stortte. Hij deed dit impulsief, hij wist dat hij zijn leven hiermee riskeerde. Ze kreeg zichzelf weer onder controle en draaide naar hem toe, paniek en angst over haar hele gezicht, en ze zag hem, haar ogen wagenwijd open in verrassing. Ze had hem duidelijk niet verwacht te zien, een mens, licht van huid, naast haar lopend, ongeketend. Godfrey schudde snel zijn hoofd en bracht een vinger naar zijn mond, biddend dat ze stil zou blijven. Gelukkig bleef ze dat.
Er was nog een zweepslag en Godfrey keek achterom en zag dat de opzieners op weg naar voren van het konvooi waren, gedachteloos slaven slaan, alleen maar om hun aanwezigheid bekend te maken. Terwijl hij achterom keek zag hij direct achter hem de paniekerige gezichten van Akorth en Fulton, hun ogen onrustig, en naast hem zag hij de rustige, vastberaden gezichten van Merek en Ario. Godfrey verwonderde zich erover dat deze twee jongens meer kalmte en moed toonden dan Akorth en Fulton, twee volwassen, ofschoon dronken, mannen.
Zij marcheerden en marcheerden en Godfrey voelde dat ze hun bestemming naderden, waar dat ook mocht zijn. Hij zou ze natuurlijk daar niet laten aankomen: hij moest snel iets doen. Hij had zijn doel volbracht, het was hem gelukt om Volusia binnen te komen – maar nu moest hij deze groep breken voordat zij ontdekt werden.
Godfrey keek rond en zag iets gebeuren: de opzieners kwamen bijna allemaal tot aan de voorkant van dit konvooi slaven samen. Logisch natuurlijk. Aangezien alle slaven aan elkaar geketend zaten, konden ze nergens heen vluchten, en de opzieners vonden het duidelijk niet nodig om de achterkant te bewaken. Buiten de eenzame opziener die heen en weer langs de zijkant liep om slagen uit te delen, was er niemand om te voorkomen dat ze er tussen uit glipten via de achterkant van het konvooi. Zij konden ontsnappen, er stilletjes tussenuit glippen in de straten van Volusia.
Godfrey wist dat zij snel moesten handelen; en zijn hart bonsde iedere keer als hij eraan dacht om het te wagen. Zijn verstand vertelde hem het nu te doen en toch bleef zijn lichaam aarzelen, nog niet genoeg moed bij elkaar geraapt.
Godfrey kon nog steeds niet geloven dat ze er waren, dat ze het echt tot binnen de muren gehaald hadden. Het was als een droom – maar een droom die alleen maar erger werd. De roes van de wijn verdween langzaam en hoe meer het wegging, hoe meer hij zich realiseerde wat een vreselijk slecht idee dit was.
“We moeten hier weg,” Merek leunde naar voren en fluisterde indringend. “We moeten iets doen.”
Godfrey schudde zijn hoofd en slikte, het zweet prikte in zijn ogen. Een deel van hem wist dat hij gelijk had, maar een ander deel van hem bleef wachten op exact het juiste moment.
“Nee,” antwoordde hij. “Nog niet.”
Godfrey keek rond en zag dat slaven op alle manieren geketend waren en door de straten van Volusia gesleurd werden, niet alleen met een donkere huidskleur. Het leek erop alsof het Keizerrijk het voor elkaar had gekregen om allerlei verschillende rassen uit alle hoeken van het Keizerrijk te onderwerpen – alles en iedereen die niet van het Keizerlijk ras was, iedereen die niet hun gloeiende gele huidskleur, extra grootte, brede schouders en de smalle horens naast hun oren had.
“Waar