Название | Een Schreeuw Van Eer |
---|---|
Автор произведения | Морган Райс |
Жанр | Героическая фантастика |
Серия | De Tovenaarsring |
Издательство | Героическая фантастика |
Год выпуска | 0 |
isbn | 9781632911162 |
In de verste hoek van de kamer zat een man op een kleine, rode fluwelen stoel. Hij droeg een zijden mantels. Aan weerszijden van hem zaten vrouwen geketend op de vloer, en achter hem stonden een aantal enorme gespierde mannen, hun gezichten bedekt met littekens. Ze waren langer en breder dan Erec, en zagen eruit alsof ze zin hadden om iemand van kant te maken.
Erec nam alles in zich op en realiseerde zich dat dit een sekskamer was. Deze vrouwen waren te huur, en die man in de hoek was de kingpin, de man die Alistair had meegenomen—en waarschijnlijk ook de rest van deze vrouwen. Erec besefte dat Alistair in deze kamer zou kunnen zijn.
Hij kwam in actie en haastte zich verwoed langs de rijen van vrouwen, terwijl hij hun gezichten scande. Er waren tientallen vrouwen in de ruimte, sommigen van hen bewusteloos, en de ruimte was zo slecht verlicht dat hij niet alles goed kon zien. Hij keek van gezicht naar gezicht terwijl hij tussen de vrouwen door liep, tot hij plotseling een grote hand tegen zijn borst aanvoelde.
“Al betaalt?” klonk een norse stem.
Erec keek op en zag een enorme man over hem heen gebogen staan, die dreigend op hem neer keek.
“Wil je naar de vrouwen kijken, dan moet je dokken,” bulderde de man in zijn lage stem. “Dat zijn de regels.”
Erec voelde een ongelofelijke haat voor de man in zich opwellen, en voordat de man met zijn ogen kon knipperen had hij hem met de onderkant van zijn handpalm in zijn keel geraakt.
De man snakte naar adem, zijn ogen wijd opengesperd, en viel op zijn knieën terwijl hij zijn keel vastgreep. Erec gaf hem een elleboog tegen zijn slaap, en de man viel plat op zijn gezicht.
Erec liep snel tussen de rijen door, wanhopig op zoek naar Alistairs gezicht, maar ze was nergens te bekennen. Ze was hier niet.
Erecs hart bonsde terwijl hij zich naar de verste hoek haastte, naar de oudere man die in de stoel zat en alles overzag.
“Heeft u iets gevonden dat u bevalt?” vroeg de man. “Iets waar u op zou willen bieden?”
“Ik ben op zoek naar een vrouw,” begon Erec, die probeerde kalm te blijven, “en ik zeg dit maar één keer. Ze is lang, met lang blond haar en groenblauwe ogen. Haar naam is Alistair. Ze is zo’n twee dagen geleden uit Savaria meegenomen. Er is me verteld dat ze hierheen is gebracht. Is dat waar?”
De man schudde langzaam zijn hoofd en grijnsde.
“Het bezit dat u zoekt is al verkocht, ben ik bang,” zei de man. “Een mooi exemplaar. U heeft een goede smaak. Kies een andere, dan zal ik u korting geven.”
Erec voelde een woede die hij nog nooit eerder had gevoeld.
“Wie heeft haar meegenomen?” gromde Erec.
De man glimlachte.
“Jee, u lijkt erg gefixeerd op deze specifieke slaaf.”
“Ze is geen slaaf,” gromde Erec. “Ze is mijn vrouw.”
De man keek hem aan, geschokt—en gooide plotseling zijn hoofd achterover terwijl hij bulderde van het lachen.
“Uw vrouw! Dat is een goeie. Niet meer, mijn vriend. Ze is nu het speeltje van iemand anders.” Het gezicht van de herbergier vertrok in een kwaadaardige grijns, en hij gebaarde naar zijn handlangers. “Gooi dit stuk vuil eruit.”
De twee gespierde mannen kwamen naar voren met een snelheid die Erec verraste, en grepen naar zijn borst.
Maar ze realiseerden zich niet met wie ze te maken hadden. Erec was sneller dan hen beiden. Hij stapte opzij, greep de pols van een van de mannen en boog hem terug tot de man plat op zijn rug viel. Tegelijkertijd gaf hij de ander een elleboog in zijn keel.
Erec vermorzelde de luchtpijp van de man op de vloer, die bewusteloos raakte, en gaf de ander, die in paniek naar zijn keel greep, een kopstoot waardoor ook hij bewusteloos raakte.
Erec stapte over de twee bewusteloze mannen heen naar de herbergier, die nu zat te beven in zijn stoel, zijn ogen wijd opengesperd van angst.
Erec greep de man bij zijn haar, rukte zijn hoofd naar achteren en hield een mes tegen zijn keel aan.
“Vertel me waar ze is, dan laat ik je misschien leven,” gromde Erec.
De man stamelde.
“Ik zal het u vertellen, maar u verspilt uw tijd,” antwoordde hij. “Ik heb haar aan een heer verkocht. Hij heeft zijn eigen leger met ridders en leeft in zijn eigen kasteel. Het is een erg machtige man. Zijn kasteel is nog nooit overvallen. En hij heeft een heel leger tot zijn beschikking. Hij is een erg rijke man—hij heeft een leger van huurlingen die alles doen wat hij zegt. Hij houdt ieder meisje dat hij koopt. U kunt haar op geen enkele manier bevrijden. Dus ga terug naar waar u vandaan komt. Ze is weg.”
Erec duwde het mes dieper tegen de keel van de man, tot er bloed verscheen, en de man schreeuwde het uit.
“Waar is deze heer?” snauwde Erec, die zijn geduld begon te verliezen.
“Zijn kasteel is in het westen van de stad. Neem de westelijke stadspoort, en volg de weg tot hij niet meer verder gaat. Daar zult u zijn kasteel zien. Maar het is tijdverspilling. Hij heeft goed geld voor haar betaalt—meer dan wat ze waard was.”
Erec had er genoeg van. Zonder te pauzeren sneed hij de sekshandelaar de keel door. Bloed gutste over hem hen terwijl de man dood in zijn stoel zakte.
Erec keek neer op het levenloze lichaam, op de bewusteloze handhangers, en walgde van alles. Hij kon niet geloven dat een plek als deze echt bestond.
Erec liep de kamer door en begon de touwen door de snijden waar de vrouwen mee waren vastgebonden. Hij bevrijdde ze één voor één. Meerdere van hen sprongen op en renden naar de deur. Al snel waren ze allemaal vrij, en ze haastten zich naar buiten. Sommigen waren te ver heen om zelfstandig te bewegen, en anderen hielpen hen.
“Wie u ook bent,” zei een vrouw tegen Erec, terwijl ze stopte bij de deur. “God zegene u. En waar u ook heen gaat, moge God u helpen.”
Erec waardeerde de dankbaarheid en de zegening; en hij had het vermoeden dat waar hij heen ging, hij het nodig zou hebben.
HOOFDSTUK TIEN
De dag brak aan en zonlicht stroomde door de kleine raampjes van Illepra’s huisje, over Gwendolyns gesloten ogen heen. De eerste zon, zacht oranje, streelde haar, en maakte haar zachtjes wakker. Ze knipperde met haar ogen, even gedesoriënteerd. En toen realiseerde ze zich:
Godfrey.
Gwen was op de grond in slaap gevallen, op een hoopje stro naast zijn bed. Illepra had naast Godfrey geslapen, en het was voor hen alle drie een lange nacht geweest. Godfrey had de hele nacht liggen kreunen, draaien en woelen, en Illepra had constant voor hem gezorgd. Gwen was er geweest om te helpen waar ze maar kon. Ze had natte doeken gebracht, ze uitgewrongen, ze op Godfreys voorhoofd gelegd, en ze had Illepra de kruiden en zalfjes gebracht waar ze om had gevraagd. De nacht had eindeloos geleken; Godfrey had het meerdere keren uitgeschreeuwd, en ze was er zeker van geweest dat hij stervende was. Meer dan eens had hij om hun vader geschreeuwd, en het had Gwen doen huiveren. Ze had haar vaders aanwezigheid gevoeld. Ze wist niet of haar vader wilde dat zijn zoon zou leven of sterven—ze hadden altijd een stroeve relatie gehad.
Gwen had ook in het huisje geslapen omdat ze niet wist waar ze anders heen zou moeten. Ze voelde zich niet veilig in het kasteel, waar ze onder hetzelfde dak als haar broer zou slapen; hier voelde ze zich op haar gemak, onder Illepra’s hoede, met Akorth en Fulton die buiten op wacht stonden. Ze had het gevoel dat niemand wist waar ze was,