Nantas. Эмиль Золя

Читать онлайн.
Название Nantas
Автор произведения Эмиль Золя
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

spoedig, zelfs al dreigt het dak boven hem in te storten.

      “Och,” antwoordde ik, de schouders ophalende, “daar is geen kwaad bij. Alle jaren hetzelfde liedje; de rivier zet een hoogen rug, alsof zij kwaad is en in éénen nacht trekt zij zich weer terug en wordt zoo zacht als een lam. Je zal zien, mijn jongen, dat alle vrees ook dezen keer overbodig is … Zie eens, wat een heerlijk weer!”

      En met de hand wees ik naar den hemel. ’t Was zeven uur, de zon ging onder. Wat een blauw, wat een blauw! De hemel was niets dan een blauwe uitgestrektheid, oneindig en onnoemelijk rein, door de ondergaande zon met stofgoud overstrooid. Een zoete vreugde daalde van boven neer, den horizont omvademende. Nog nimmer had ik zoo’n oneindigende vrede over het landschap zien dalen. Het laatste roode licht kwijnde weg op de daken. Ik hoorde een buurmeisje lachen en luid gepraat van kinderstemmetjes op den weg, vóór ons. Verderop, door den afstand zwak en flauw, klonk het geblaat en geloei der kudden, die den stal weer opzochten. Een daarboven rees het zware gezucht der Garonne als de stem van de stilte, zóó was ik aan haar geruisch gewoon.

      De hemel werd al bleeker en bleeker, het dorp sliep in. Het was de avond van een schoonen dag en het scheen mij toe dat ons geluk, onze voorspoedige oogst, het huwelijk van Véronique, uit den hemel daalde in een reine klaarheid van licht. Met den avond viel een onzichtbare zegen op ons neder.

      Ik was teruggekeerd naar het inwendige van het vertrek. De vrouwen babbelden vroolijk. Wij, mannen, luisterden glimlachend toe, toen plotseling door de stilte van het veld een kreet weerklonk, een verschrikkelijke kreet, een stem van verwoesting en dood:

      “De Garonne! De Garonne!”

II

      Wij ijlden den tuin in.

      Saint-Jory ligt in het dal, van boven naar beneden van de Garonne doorsneden. Gordijnen van hooge popels, die de vlakte in ongelijke stukken afdeelen, verbergen de rivier volkomen.

      Wij bemerkten niets. Maar aldoor klonk de kreet:

      “De Garonne! de Garonne!”

      Plotseling zagen wij op den breeden weg vóór ons twee mannen en drie vrouwen verschijnen; een der laatste had een kind op den arm. Zij waren het, die als krankzinnigen schreeuwden, loopende zoo hard zij maar konden. Nu en dan zagen zij om met doodelijk ontstelde gezichten, alsof een troep wolven hen op de hielen zat.

      “Wat scheelt die menschen?” vroeg Cyprien. “Ziet gij iets, grootvader?”

      “Neen, niets,” zei ik. “Het gebladerte beweegt zich zelfs niet.”

      Inderdaad schenen de boomen en struiken, die ons een vergezicht onmogelijk maakten, te slapen. Een uitroep van schrik ontsnapte mij echter, terwijl ik nog sprak. Achter de vluchtelingen, tusschen de stammen der populieren, te midden van hoopen gras, zagen wij iets verschijnen, dat veel weg had van een kudde grijze beesten, geel gevlekt, en die in woedende vaart op ons afkwamen. Van alle zijden doken zij op, de achterste golven duwden die voor hen waren, voort als een kudde dolle schapen, dofbrullend en den grond doende daveren onder hun wilden galop.

      Op onze beurt slaakten wij de wanhoopskreet:

      “De Garonne! De Garonne!”

      Nog aldoor holden over den weg de twee mannen en de drie vrouwen. Zij hoorden den woesten galop der golven, die hen dreigden in te halen. Nu vormden de golven één lange lijn, dreunend aanrollend, als met het gedonder van een musketvuur. Onder hun eersten aanval bezweken drie populieren, wier hooge kruinen neerstortten en verdwenen. Een planken hut werd verzwolgen; een muur scheurde; karren en wagens dreven weg… De golven schenen het echter hoofdzakelijk op de vluchtelingen gemunt te hebben. Bij een draai van den weg vielen zij hen plotseling met geweldige woede aan en sneden hen elken uitweg af. Toch liepen zij nog stil, zonder te schreeuwen, gek van wanhoop. Het water bereikte hun knieën. Een groote golf wierp zich op de vrouw, die het kind droeg… Toen verdween alles.

      “Gauw, gauw!” riep ik. “Wij moeten naar binnen… Het huis is stevig genoeg. Daar hebben wij niets te vreezen.”

      Uit voorzichtigheid begaven wij ons dadelijk naar de tweede verdieping. De vrouwen gingen vooruit. Ik zelf bleef tot het laatste oogenblik.

      Het huis was op een soort heuvel gebouwd aan den kant van den weg. Het water stroomde den tuin reeds in, langzaam, met zacht geruisch. Erg bang waren wij niet.

      “Och!” zei Jacques, om de anderen gerust te stellen, “’t zal niets om ’t lijf hebben … In ’55 was ’t net zoo; het water drong ook den tuin binnen, een voet hoog! daarna daalde het weer.”

      “Niet te min is het ellendig voor den oogst,” bromde Cyprien halfluid.

      ”’t Zal niets te beteekenen hebben,” zeide ik, als antwoord op de smeekende blikken onzer vrouwen.

      Aimée had de twee kinderen te bed gebracht. Met Véronique en Marie zat zij aan het hoofdeinde. Tante Agathe wilde den wijn, dien zij meegebracht had, warm maken om ons wat moed in te gieten. Jacques en Rose keken door het venster naar buiten. Met Cyprien en Gaspard stond ik voor het andere raam.

      “Kom toch naar boven,” riep ik de twee dienstboden toe, die nog steeds in den tuin plasten. “Schei toch uit met natte beenen halen.”

      “Maar de beesten dan?” vroegen zij. “Zij zijn bang en zullen elkander vermoorden.”

      “Neen, neen, kom maar boven… Dadelijk. We zullen wel zien.”

      Het was onmogelijk het vee te redden, als het water bleef wassen.

      Ik vond het echter onnoodig onze huisgenooten te verontrusten. ’t Beste wat ik doen kon, was een onbezorgd gezicht te zetten. Aan het venster leunende babbelde ik wat en toonde den vooruitgang van het water aan.

      Nadat het water het dorp had overweldigd, was het tot in de kleinste gangen en stegen doorgedrongen. Het dal, waarin Saint-Jory is gelegen, was in een meer veranderd. In den tuin was het water weldra een meter gestegen. En aldoor zag ik het klimmen; tegen de anderen vertelde ik echter dat het zijn hoogste punt bereikt had, ja, dat het zelfs daalde.

      “Nu zal je hier moeten slapen, mijn jongen”, zeide ik tot Gaspard. “Tenminste als de wegen in enkele uren niet droog zijn… en dat zou best mogelijk wezen.”

      Hij zag mij aan met doodsbleek gezicht en antwoordde niet; daarna zag ik hem de oogen met onuitsprekelijke ongerustheid naar Véronique opslaan.

      ’t Was nu half negen. ’t Was nog licht buiten; een bleeke glans daalde uit den hemel neer. Vóór dat zij naar boven kwamen hadden de dienstboden twee lampen meegebracht. Ik stak ze aan, hopende dat het licht onze benarde eenzaamheid wat op zou vroolijken. Tante Agathe, die de tafel naar het midden van de kamer geschoven had, stelde voor wat kaart te spelen. De goede vrouw, wier oogen nu en dan de mijne zochten, was er maar op uit de anderen wat te verstrooien.

      Haar goed humeur was onveranderlijk en zij lachte en praatte om de stijgende angst wat te bezweren. Wij speelden een spelletje. Met zachten drang had zij Aimée, Véronique en Marie aan de tafel doen plaatsnemen. Zij stopte haar de kaarten in de handen en speelde zelf als iemand, die levendig in het spel belang stelt, gevende, afnemende, schuddende, alles vergezeld van een vloed van woorden, waaronder zij het geruisch van het water poogde te smoren. De vrouwen lieten zich echter niet afleiden; zij zaten daar doodsbleek en met bevende handen, het oor spitsende om elk geluid op te vangen. Ieder oogenblik hokte het spel. Daar wendde zich een tot mij met de vraag:

      “Grootvader, stijgt het nog aldoor?”

      Het water rees werkelijk met schrikbarende snelheid. Glimlachend antwoordde ik:

      “Neen, neen, speel maar gerust door. Er is volstrekt geen gevaar bij.”

      Nooit evenwel had ik mij zoo angstig gevoeld. De mannen stonden allen voor de ramen als om het vreeselijk tooneel voor de oogen der vrouwen verborgen te houden. Als wij ons even omdraaiden, poogden wij te glimlachen. Het bleeke lamplicht viel daarbinnen met een even rustigen schijn op de tafel als in de vredige dagen van voorheen.

      Ik herinnerde mij de winteravonden als wij gezellig rond die tafel hadden plaats genomen. Dezelfde vrede, dezelfde toewijding heerschte nog oogenschijnlijk daar binnen. Achter mijn rug hoorde ik echter het dreigend gebrul van den ontketenden stroom, welks water maar aldoor