Название | De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes |
---|---|
Автор произведения | Doyle Arthur Conan |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
„Ik heb nu dertig jaar gedacht, dat gij dood waart, Henry,” sprak zij met ontroerde stem.
„Dat was ik ook,” antwoordde hij: en vreeselijk was de toon, waarop hij deze woorden sprak. Hij had een donker, schrikwekkend gelaat en zulk een vreeselijke uitdrukking in zijn oogen, dat ik ze in mijn droom voor mij zag. Zijn haar en baard waren grijzend en zijn gezicht vol plooien en rimpels als een gedroogde appel.
„Wandel maar een eindje vooruit, lieve; ik moet een paar woorden met dezen man spreken; je behoeft nergens bang voor te wezen,” zeide mevrouw Barclay. Zij trachtte kalm te spreken, maar zij was nog doodsbleek en kon ternauwernood een woord uitbrengen.
Ik voldeed aan haar wensch en zij praatten een oogenblik met elkaar. Toen kwam mijn vriendin met fonkelende oogen de straat af en ik zag den gebrekkigen ellendeling bij den lantaarnpaal staan en zijn dichtgeknepen vuisten in de lucht schudden, alsof hij krankzinnig van woede was. Zij sprak geen woord, tot wij hier aan de deur kwamen; toen vatte zij mijn hand en smeekte mij, niemand iets te vertellen van hetgeen onderweg was gebeurd. „Het is een oude kennis van mij, wien het in de wereld is tegengeloopen,” sprak zij. Toen ik beloofde, dat ik zou zwijgen, kuste zij mij en sedert heb ik haar niet weergezien. Ik heb u nu de geheele waarheid gezegd en dat ik dit de politie niet heb medegedeeld, geschiedde, omdat ik toen nog niet wist, in welk gevaar mijn lieve vriendin zich bevond. Ik weet, dat het niet anders dan in haar voordeel kan zijn, als alles bekend is.”
Dat was haar verklaring, Watson, en gij kunt wel begrijpen, dat die voor mij was als een lichtbaken op een donkeren weg. Allerlei, tot dusverre voor mij op zich zelf staande feiten, vertoonden zich thans op hun ware plaats en ik begon reeds een vage voorstelling van de opeenvolging der gebeurtenissen te krijgen. In de eerste plaats moest ik natuurlijk den man trachten te vinden, wiens verschijning zulk een indruk op mevrouw Barclay had gemaakt. Als hij zich nog in Aldershot bevond, zou dit niet moeilijk zijn. In Aldershot zijn niet zoo heel veel burgers en een mismaakt man moest er de aandacht getrokken hebben. Ik besteedde een dag om hem te zoeken, en op een avond, dezen zelfden avond, Watson, vond ik hem. De man heet Henry Wood; hij woont op een kamer in de straat, waar de beide vrouwen hem ontmoetten. Hij was nog slechts vijf dagen in Aldershot geweest. Verkleed als ambtenaar van de belastingen, had ik een zeer belangwekkend onderhoud met zijn hospita. De man is van beroep goochelaar en kunstenmaker, die 's avonds de cantines rondgaat en in elk een kleine voorstelling geeft. In de doos, die hij op zijn rug draagt, voert hij een klein beestje mede, dat zijn hospita nog al angst schijnt aangejaagd te hebben, want zij had vroeger nooit zulk een dier gezien. Volgens haar zeggen gebruikt hij het dier in enkele kunstverrichtingen. Ook vernam ik nog van zijn hospita, dat het een wonder is, dat de man leeft, als men in aanmerking neemt, hoe gebrekkig hij is, en dat hij soms in een vreemd dialect spreekt en zij hem de laatste twee nachten op zijn bed heeft hooren steunen en schreien. Hij was goed bij kas, maar bij het geld, dat hij haar als waarborg heeft gegeven, was een muntstuk, dat valsch scheen te zijn. Zij liet het mij zien; het was een Indische ropy.
Zoo ziet gij, mijn beste vriend, hoe wij met de zaak staan en waarom ik u noodig heb. Het is duidelijk, dat de vreemde man de beide dames, nadat deze zich verwijderd hadden, op een afstand volgde, dat hij door het raam den twist tusschen den kolonel en zijn echtgenoote zag en naar binnen snelde, en dat het dier, hetwelk hij bij zich had, uit de doos ontsnapte. Dat staat alles zoo goed als vast. Maar hij is de eenige persoon ter wereld, die ons precies kan vertellen, wat er in de kamer gebeurd is.”
„En zijt gij van plan het hem te vragen?”
„Zeer zeker, maar in tegenwoordigheid van een getuige.”
„En ben ik die getuige?”
„Ja, als gij zoo goed wilt zijn. Kan hij de zaak ophelderen, dan is 't goed. Weigert hij, dan hebben wij geen andere keus dan tegenover hem gebruik te maken van een bevel tot inhechtenisneming.”
„Maar hoe weet gij, dat wij hem bij onze aankomst nog te Aldershot zullen vinden?”
„Gij kunt u verzekerd houden, dat ik eenige voorzorgen heb genomen. Ik heb een van mijn jongens uit Baker-Street gelast een wakend oog op hem te houden en ik ben overtuigd, dat die hem als een klit zal aanhangen en gaan zal, waar hij gaat. Morgen vroeg zullen wij hem in Hudson-Street vinden, Watson; en nu moesten we maar ter ruste gaan, want ik zou gelooven zelf een misdaad te plegen, als ik u nog langer uit bed hield.”
Den volgenden dag 's middags kwamen wij op de plaats van het treurspel aan en terstond begaven wij ons naar Hudson-Street. Hoe bekwaam mijn vriend Holmes ook was in het verbergen van zijn gemoedsbewegingen, kon ik toch gemakkelijk zien, hoeveel moeite hem dit kostte, terwijl ik zelf het opwekkend genoegen had, dat ik steeds ondervond, als ik mijn vriend in zijn nasporingen ter zijde stond.
„Dit is de straat,” zeide Holmes, toen hij een korte zijstraat insloeg aan weerszijden begrensd door een rij in baksteen opgetrokken huizen van twee verdiepingen. „Ha, hier is Simpson al om mij verslag te geven.”
„Het is alles met hem in orde, mijnheer Holmes,” riep een kleine straatjongen, op ons toe loopende.
„Goed, Simpson!” zei Holmes, hem op den schouder kloppend. „Hier heen, Watson, dit is het huis!” Hij gaf zijn kaartje af met de boodschap, dat hij kwam om over belangrijke zaken te spreken en een oogenblik later bevonden wij ons van aangezicht tot aangezicht met den man, om wien wij te Aldershot waren gekomen. Ofschoon het zeer warm was, zat hij bij een groot vuur en in de kamer was het heet, als in een oven. De man zat ineengedoken in zijn stoel en scheen zeer mismaakt, maar zijn gelaat, dat hij ons toekeerde en dat nu verweerd en verschrompeld was, toonde nog sporen van vroegere schoonheid. Hij zag ons met zijn met geel doorschoten oogen wantrouwend aan en zonder op te staan of een woord te spreken, gaf hij ons een wenk plaats te nemen.
„Wij hebben de eer, mijnheer Henry Wood te spreken, vroeger in Indië woonachtig, niet waar?” vroeg Sherlock Holmes. „Ik kom hier om u te spreken over den dood van mijnheer Barclay.”
„Wat zou ik u daarover kunnen mededeelen?”
„Dat is het juist, wat ik zou wenschen te weten. Gij begrijpt, zooals ik veronderstel, dat, tenzij de zaak opgehelderd mocht worden, mevrouw Barclay, die een oude vriendin van u is, van moord zal aangeklaagd worden.”
De man sprong verschrikt overeind.
„Ik weet niet, wie gij zijt,” riep hij, „noch hoe gij zijt te weten gekomen, wat gij weet; maar wilt gij zweren, dat gij mij de waarheid zegt?”
„Wel, men wacht slechts het oogenblik af, dat zij weer tot bewustzijn komt, om haar in hechtenis te nemen.”
„Mijn God! behoort gij zelf tot de politie?”
„Neen.”
„Wat hebt gij er dan mede te maken?”
„Het is ieders taak te zorgen, dat er recht geschiede.”
„Ik verzeker u plechtig, dat zij onschuldig is.”
„Zijt gij dan schuldig?”
„Neen, ik ben het niet.”
„Wie heeft kolonel James Barclay dan vermoord?”
„Het was een rechtvaardige Voorzienigheid, die hem doodde. Maar wees verzekerd, dat, indien ik hem zijn hersens had ingeslagen, zooals ik van plan was, hij niet meer dan zijn verdiende loon van mij gekregen zou hebben. Had zijn eigen schuldig geweten hem niet neergeveld, dan had ik mij waarschijnlijk nu zijn dood te wijten. Gij wenscht, dat ik u de geschiedenis zal vertellen? Nu, ik weet niet, waarom ik het niet zou doen, want er is geen enkele reden, waarom ik mij er voor zou schamen.
„De