Название | Guustje en Zieneken |
---|---|
Автор произведения | Cyriel Buysse |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
Als Zieneken 's avonds van moeders begraving voor de eerste maal binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle drie met Marie, De Vliegher's oude meid, in de keuken bij een tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken weenend in de slaapkamer trad, en haar een stillen "goên avond" gewenscht. Oom had gepoogd haar te troosten. "Dat zijn de kinderen der weduwe Lootens, onze geburen," had hij gezegd; "zij zijn zeer braaf en komen hier des winters schier elken avond kaarten; Guustje heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van uwe jaren; gij zult al gauw al te zamen goede vrienden zijn." – En zoo gebeurde het. – Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van hare jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken alleen met hare treurige gedachten te gaan weenen, tersluips de keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtig speelden, toch was allengerhand de dag gekomen, op welken zij van verre eens glimlachend het spel afgekeken had, op welken zij er zelve belang in had gesteld, op welken eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen.
Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij elken avond meêgekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap harer jonge buren eene behoefte geworden. Weldra kon de grijze winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen, het zuinig avondmaal niet gauw genoeg genut zijn, om het met een doek afgeveegde dischje bij den warmen haard te schuiven, onder den gelen blik van ‘t olielampje aan de schouw, nevens De Vliegher's zetel in den hoek, die, het pijpje in den mond, den fijnen glimlach op ‘t gelaat, op zijn gemak de ontknoping van het jasspel volgde en soms door raad of opmerking een klein geschil, eene lachwekkende misgreep, te rechte wist te brengen. En van zelven waren ook die avondstondjes steeds vroolijker geworden, naarmate de jongelieden elkaar beter kenden. Van ‘t jassen was wel eens "‘t Pijke-zot-jagen" gekomen, van ‘t Pijke-zot-jagen, ‘t voor panden spelen. Toen speelden boer De Vliegher en Marie ook meê, en zelfs Basiel en Leo, de beide zonen uit de werkmanshuisjes. Op Dertienavond3 waren zijwel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge, lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had dan niet moeten proesten van ‘t lachen, toen Marie, om zich uit te panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, heur "akte van armoe" had moeten opzeggen:
Mijn Heer en mijn God,
'K en hebbe geen brood in mijn kot,
'K hebbe nog vijf eens in mijn hand,
'K moet z'uitgeven zonder verstand.
Twee eens koffie en twee eens suikerijen,
En 'ne eens om er naar Lauwegen omme te rijen.
Blootshoofd en in mijn hemdemouwen.
Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trouwen.
Naam de paling,
Droogen haring,
Puipke toebak,
'K zal ‘t ontsteken als ik geëten heb.
En voor Basiel dan met zijn "Dronkaard's Onze Vader:"
Onze Vader die in alle herbergen zijt,
Geheiligd zij de bitter en de klare4,
Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
Geef ons onzen dagelijkschen koelen5,
Enzie dat hij wel vol is,
Vergeef ons onze schulden,
Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt hebben,
En leidt ons niet in den kerker,
Maar wel in de kantienen.
Amen.
Heeren gierigheid,
Boeren bottigheid,
Boeren stoutigheid,
‘t Zal duren tot in der eeuwigheid.
Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn "Brugschen Ommegank6!" Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg slak, schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij, Zieneken, op hare beurt boven den gootsteen in het achterhuis moest gaan staan:
Steen, steen, blauwe steen,
Die mij liefst ziet
Zal er mij af leen,
En Guustje er haar met het verplichte "piepertje"7 kwam afhalen, Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guusje ook zoo hard stak als de zijne. Zij was toen toch zoo beschaamd geweest en allen schaterden zoo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan gedacht had.
II
Aldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met hare jonge buren en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher had haar, door ‘t aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de levenswijze en den toestand van de Lootens leeren kennen. Thans wist het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar te voren Valerie Van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen den wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdaele een prachtig, eigen pachthof bewonende, eerst zijne toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende eenigen tijd hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was verzwonden;
om weerom voor eene goede vriendschap plaats te maken, tot zooverre zelfs, zei men in ‘t dorp, dat boer Van Daele zou "peetje" worden van Valerie's eerst te komen kind. "Wat wellicht ook gebeuren zal," had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouwelijk met zijn nichtje zal te praten, "is, dat Guustje de jongste dochter van Van Daele, Emerance, zal opdoen."
"Ik geloof wel niet," sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zoo eventjes van den schoot was gerold, "dat Guusje zeer veel van haar houdt, want zij is zoo maar een aardig8 ding; doch ik meen dat het9 door zijne moeder, die het voor hare kinderen nog al hoog in ‘t hoofd heeft, eenigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijnen kant te krijgen; althans, sedert de Lootens met Van Daele weêr in vriendschap leven, trekt Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdaele. Het gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt het gebruik van zijne kennis met zekeren stoker hier van Meerhem, die te Onderdaele veel jenever levert, om aldaar met dezen de herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te tracteeren." Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en, juist alsof Guustje hierdoor voor haar van grooter belang ware geworden, liet zij weldra geene gelegenheid meer voorbijgaan, zonder door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te brengen. Aldra ook voelde zij den grootsten lust die Emerance eens te zien. "Ik kan mij niet inbeelden hoe zij er uitziet," sprak zij soms tot De Vliegher, als ware dit voor haar van groote aangelegenheid geweest; "ik denk altijd dat zij toch veel sneller10 moet zijn dan gij het meent of zeggen wilt, onkel." Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk aandringen, haar met zijn eigenaardigen glimlach dan een oogenblik zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste geheim, welk hij best wil bewaren, aan ‘t verraden is.
Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate hare betrekkingen met der weduwes kinderen nog inniger werden, vond Zieneken er weldra een schalksch vermaak in Guustje soms met zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeer11 te plagen.
"‘t Is een zwartje, Guustje!" riep zij wel eens lachend uit, wanneer de jonge boer onder ‘t kaarten Pijkenvrouw troef maakte.
Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was.
3
Driekoningenavond
4
Brandewijn.
5
Druppel.
6
Rondom tafel het gansche gezelschap kussen.
7
Een kus.
8
Zonderling, leelijk.
9
In Vlaanderen ten platte lande worden veelal de jongelui, ‘t zij knapen of meisjes, met het onzijdig lidwoord het aangeduid.
10
Mooier.
11
Vrijaadje.