Название | Sherlock Holmes: De Agra-Schat |
---|---|
Автор произведения | Doyle Arthur Conan |
Жанр | Зарубежная классика |
Серия | |
Издательство | Зарубежная классика |
Год выпуска | 0 |
isbn |
„Ik erken hare belangrijkheid. Hier is mijn handschrift over het nasporen van voetstappen, met eenige opmerkingen omtrent het toepassen van de Parijsche pleisters, als bewaarster der indrukken. Dan ziet gij hier een klein curieus boek over den invloed van een onderzoek naar een vorm van de hand, met afbeeldingen van handen van leidekkers, matrozen, kurksnijders, loodwerkers, wevers en diamantslijpers. Dat is een zaak van groot practisch belang voor den wetenschappelijken detective, vooral in gevallen van onopgevraagde lijken, of voor het nasporen der vroegere antecedenten van misdadigers. Maar ik verveel u zeker met mijn gebabbel.”
„In geen geval,” antwoordde ik, „het is voor mij van het grootste belang, sedert ik de gelegenheid heb gehad om uwe toepassing ervan bij te wonen. Maar gij spraakt zooeven van opmerking en gevolgtrekking. Gewis vult de eene dezer gave de andere aan?”
„Slechts in geringe mate,” antwoordde hij, behaaglijk in zijn armstoel achterover leunend en dikke, blauwe rookwolken uit zijn pijp omhoog blazende. „Bij voorbeeld, opmerking toont mij dat gij hedenmorgen naar het Postkantoor in de Wigmore Street geweest zijt, maar gevolgtrekking leert mij dat gij daar een telegram verzonden hebt.”
„'t Is waar!” riep ik, „beide is waar. Maar ik beken dat ik niet inzie hoe gij daartoe gekomen zijt. Het was een plotseling opkomende gedachte van mij en ik heb er met niemand over gesproken.”
„Het is zoo eenvoudig mogelijk,” merkte hij op, zich verkneuterende over mijne verbazing, „zelfs zóó eenvoudig dat eene verklaring geheel overbodig is: en toch moge het dienen om u de grens tusschen opmerking en gevolgtrekking duidelijk te maken. Opmerking zegt mij dat gij aan de zool van uw schoen een weinig roode modder hebt. Juist tegenover het Postkantoor in de Wigmore Street is de straat opgebroken en aarde gestrooid die men, als men zich naar het kantoor begeeft, onmogelijk vermijden kan. Deze aarde is van bizonder roode kleur, zooals die nergens in den omtrek meer gebruikt is. Zie, dat is opmerking: het overige is gevolgtrekking.”
„Hoe kwaamt ge dan tot de gevolgtrekking, dat ik een telegram verzonden heb?”
„Wel, ik weet dat gij gedurende den ganschen morgen dien ik in uw gezelschap heb doorgebracht, geen brief geschreven hebt. Tevens zie ik ginds in uwen geopenden lessenaar, dat gij postzegels en een pakket briefkaarten voorradig hebt. Waartoe kondet gij dan anders het postkantoor binnen gaan dan om een dépêche te verzenden? Breng nu alle andere factoren met elkander in verband, dan moet de eenige gevolgtrekking de juiste zijn.”
„In dit geval is het zeker zoo,” antwoordde ik na eenig nadenken, „en de zaak, zooals gij zegt, allereenvoudigst. Zoudt gij het onbescheiden vinden indien ik uwe theorieën aan een meer ernstige proef onderwierp?”
„Integendeel,” antwoordde hij, „dat zou mij terughouden om eene tweede dosis cocaïne te nemen. Het zou mij verheugen eenig probleem, dat gij aan mijn oordeel zoudt willen onderwerpen, op te lossen.”
„Ik heb u hooren zeggen dat het onmogelijk is voor een man, om eenig voorwerp dagelijks te gebruiken, zonder den indruk van zijn persoonlijkheid er in die mate op achter te laten, dat een geoefend opmerker die zou kunnen ontdekken. Welnu, ik heb hier een horloge dat kort geleden in mijn bezit is gekomen. Zoudt gij nu zoo vriendelijk willen zijn om mij uw oordeel omtrent het karakter of de gewoonten van den laatsten eigenaar te zeggen?”
Ik reikte hem het horloge met eenig leedvermaak over, want naar ik mij overtuigd hield, was de proef onmogelijk en ik had er een les mede op het oog voor den stelligen toon dien hij gewoonlijk aansloeg. – Hij legde het uurwerk op zijn hand, beschouwde de wijzerplaat zorgvuldig, opende het en onderzocht het werk, eerst met zijn bloote oog, toen met een sterke lens. Ik kon nauwelijks mijn lach bedwingen bij het zien van zijn teleurgesteld gelaat toen hij eindelijk de kast weder sloot en het mij terug gaf.
„Er zijn ternauwernood eenige datums!” merkte hij op; „het horloge is eerst kort geleden schoongemaakt, iets dat mij van de meeste denkbare daadzaken berooft.”
„Gij hebt gelijk,” antwoordde ik, „het werd schoongemaakt alvorens het mij werd toegezonden.” In mijn hart beschuldigde ik mijn metgezel dat hij zijn onvermogen achter een niet beduidende uitvlucht verschool. Welke datums kon hij bij een onschoongemaakt horloge verwachten?
„Hoewel onvoldoende, is toch mijn onderzoek niet geheel vruchteloos geweest,” sprak hij, met droomerige half gesloten oogen naar de zoldering starende. „Onder verbetering zoude ik oordeelen dat het horloge aan uw oudsten broeder heeft toebehoord, die het van uwen vader geërfd heeft.”
„Dat leidt gij zeker af van de H. W. op de kast?”
„Zeer juist. De W. doet uw eigen naam veronderstellen. De datum van het horloge klimt op tot omstreeks voor vijftig jaren terug, en de initialen zijn even oud als het horloge zelve. Kostbaarheden gaan gewoonlijk op den oudsten zoon over, en hij draagt in den regel denzelfden naam als de vader. Uw vader is, indien ik mij goed herinner, reeds verscheiden jaren overleden. Dientengevolge is het horloge in handen gekomen van uw oudsten broeder.”
„Zooverre zijt gij juist,” zeide ik, „weet gij nog meer?”
„Hij was een man van zeer ongestadige en zorgelooze levenswijze. Hij had eens goede vooruitzichten, maar hij verschopte zijn geluk; leefde gedurende eenigen tijd in armoede, met korte tusschenpoozen van voorspoed, en nadat hij eindelijk aan den drank verslaafd was geraakt, stierf hij. Dat is al wat ik kan afleiden.”
Ik sprong uit mijn stoel en hinkte, ten zeerste gekrenkt, de kamer op en neer.
„Dat is onwaardig van u, Holmes,” zei ik, „ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat gij u tot zoo iets zoudt verlagen. Gij hebt onderzoek gedaan naar de geschiedenis van mijn ongelukkigen broeder, en beweert thans door gevolgtrekkingen tot deze wetenschap gekomen te zijn. Gij kunt toch niet van mij verwachten dat ik gelooven zal dat gij dit alles op dit oud horloge gelezen hebt! Het is niet vriendschappelijk, en om de volle waarheid te zeggen, heeft het iets van charlatanisme!”
„Waarde dokter,” zei hij vriendelijk, „ik bid u, neem mijne verontschuldiging aan. De zaak als een gewoon vraagstuk beschouwende, had ik vergeten hoe persoonlijk en pijnlijk u de oplossing ervan moest wezen. Ik geef u echter de heilige verzekering dat ik nimmer geweten heb dat gij een broeder hebt gehad, tot ge mij dit horloge hebt ter hand gesteld.”
„Maar in naam van al wat onbegrijpelijk is, hoe kwaamt gij dan juist tot deze feiten? Zij zijn in elk opzicht juist en waar.”
„Ah, dat is gelukkig. Ik voor mij kon ze slechts waarschijnlijkheden noemen. Ik verwachtte geenszins zoo accuraat te zullen zijn.”
„Maar het zijn toch niet enkel gissingen?”
„Neen, neen, ik gis nimmer. Dat is een dwaze gewoonte – en meestal schadelijk voor het logisch verband. Wat u zoo vreemd toeschijnt is dit alleen, omdat gij mijn gedachtengang niet volgt of geringe omstandigheden, die veelal de grootste ophelderingen verschaffen, over het hoofd ziet. Bij voorbeeld: ik begon te beweren dat uw broeder zorgeloos was. Wanneer gij het benedengedeelten van deze horlogekast gadeslaat, dan merkt gij op dat zij niet slechts op twee plaatsen gedeukt is, maar zij is overal geschramd en bekrast, door de gewoonte die hij had, om in denzelfden vestzak ook andere harde voorwerpen, zooals geldstukken of sleutels te bergen. Er behoort gewis niet zooveel vernuft toe om de gevolgtrekking te maken, dat hij, die zoo netjes met een horloge van vijftig guinjes omspringt, een zorgeloos man is. En evenmin is het zoo wonderlijk te begrijpen, dat een man die een voorwerp van zulke groote waarde erft, niet van middelen ontbloot is.”
Ik knikte, ten bewijze dat ik zijne redeneering volgde.
„Het is bij pand-beleeners in Engeland algemeen gebruikelijk om het nommer van het bewijs met een graveernaald op de binnenzijde der kast te schrijven. Dit is een maatregel tegen het verloren gaan van het bewijs. Er zijn niet minder dan vier zulke nommers door mijn lens op de binnenzijde der kast zichtbaar. Gevolgtrekking: dat uw broeder zeer dikwijls op zwart zaad zat. Tweede gevolgtrekking: dat hij van tijd tot tijd er beter bij zat, anders zou hij het pand niet hebben kunnen lossen. En ten slotte verzoek ik u de binnenplaat te bezichtigen, waarin zich het sleutelgat bevindt. Let dan op de duizenden krassen rondom de opening; allen teekenen van het uitglijden van den sleutel. Welke nuchtere man kon die plaat zoo hebben toegetakeld? Ik verzeker u, gij