Te Lande. Cyriel Buysse

Читать онлайн.
Название Te Lande
Автор произведения Cyriel Buysse
Жанр Зарубежная классика
Серия
Издательство Зарубежная классика
Год выпуска 0
isbn



Скачать книгу

op. "Van wie hêtte da gekregen?"

      Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit:

      – Van voader…"

      Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken.

      – Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem.

      Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde, alleen de woorden wijzigend:

      – Van Rosten Tjeef…

      De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe.

      – Van wie?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang stilzwijgen brekend.

      – Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend.

      Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn haar, zijn oogen, scheen één voor éen,7 met klimmende ontsteltenis de trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond gedrukt.

      En plotseling keerde Cloet zich tot haar om.

      – Wiens kind es dat?" vroeg hij.

      Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit.

      – Wiens… kind… es… dat?" raasde hij dof, met op elkaar geklemde tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend.

      Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen.

      – Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend.

      – Rosten Tjeef's…

      Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te stikken.

      Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild beest, op 't lijf.

      Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur, zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel, bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast onmenschelijk gehuil, haar "oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier, waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe, sprong naar de deur, rukte die open en verdween.

      Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag, noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam, ging hij weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger. De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weêr, dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid.

      Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje, dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast met zijn eigen lot in stille tranen smolt.

      Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan moest komen.

      Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts, door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en, vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis.

      Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan. Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van 't nachtvertrekje open.

      Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde.

      Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette oogen.

      Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken, en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het breede bed, een kleine hoogte vormde.

      Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken. Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen, als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger lichaampje bedekte, uit. Zij



<p>7</p>

één voor éen / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "een".