Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Природа и животные
Серия
Издательство Природа и животные
Год выпуска 0
isbn http://www.gutenberg.org/ebooks/28746



Скачать книгу

tong tot in de verst afgelegen hoeken van zijne schuilplaatsen. De Raven verrichten al deze bezigheden te zamen genomen en liefhebberen ook op het terrein van de echte Roofvogels. Van deze beoefent ieder zijn eigenaardige kostwinning zoo volledig mogelijk. Men vindt onder hen bedelaars of tafelschuimers, straatreinigers en verzamelaars van afval; sommige eten alleen aas, andere hoofdzakelijk beenderen; vele, die geen afkeer hebben van krengen, maken bovendien ook wel jacht op levende dieren. Sommige Roofvogels vervolgen hoofdzakelijk groote Insecten, en vallen slechts nu en dan kleine Gewervelde Dieren aan, die daarentegen de eenige prooi zijn, die door andere leden van hetzelfde gilde wordt nagejaagd. Er zijn Roofvogels, die alleen zittend of loopend, andere, die alleen vliegend wild trachten te overmeesteren, terwijl enkele op allerlei wijzen aan den kost zien te komen. Bij de Moeras- en Watervogels is het evenzoo gesteld. Vele van hen zoeken op, wat open en bloot ligt, andere doorzoeken de schuilplaatsen van dieren; eenige eten plantaardige en dierlijke stoffen, andere uitsluitend de laatstgenoemde; deze verkrijgen hun voedsel door het ziften van het vloeibare slijk, gene duikelen hun buit, van een soms niet onbelangrijke diepte uit het water op; sommige zoeken hunne slachtoffers onder water; andere schieten uit de lucht neer op een te voren uitgekozen prooi. Er is geen landstreek, geen plekje op aarde, dat niet door Vogels geëxploiteerd wordt. Ieder tracht zijne begaafdheden op de best mogelijke wijze in praktijk te brengen en zoo goed als ’t kan in zijn onderhoud te voorzien. Van de uitrusting en de wapens, van den lichaamsbouw van den Vogel hangt het af, welk beroep hij uitoefent.

      De Vogel doorleeft een korte kindsheid, maar een lange jeugd, zij het dan ook, dat deze niet geëvenredigd is aan den voor hem bereikbaren leeftijd. Wel is zijn groei spoedig afgeloopen en is hij reeds weinige weken na zijn verschijning op de wereld geschikt om deel te nemen aan hare moeiten en strijd, opgewassen tegen lotswisselingen en vijandelijkheden; er moet echter nog een geruime tijd verloopen, voor hij gelijk geworden is aan zijne ouders. Zooals iedereen weet, ontwikkelt hij zich uit het ei, en wel onder den invloed van de warmte, die de broedende moeder, de rotting van plantaardige stoffen of de zon hem toevoert. De grootte en de vorm van het ei zijn zeer verschillend. De grootte is meestal in zoover geëvenredigd aan den omvang van het lichaam der moeder, dat het gewicht van het ei een bepaald deel uitmaakt van het lichaamsgewicht van het eierleggende dier, maar vertoont overigens veel afwisseling; er zijn Vogels, die naar verhouding van hun omvang zeer groote, andere, die betrekkelijk zeer kleine eieren leggen. Gewoonlijk verschilt de vorm niet aanmerkelijk van dien van het kippenei; bij enkele is het ei echter meer tol- of peervormig, bij andere meer rolrond. Van de kleur van het ei kan weinig in ’t algemeen gezegd worden, alleen dit, dat de eieren, die in holen gelegd worden, meestal wit of althans éénkleurig zijn, terwijl die, welke in open nesten komen te liggen, meestal vlekken op de schaal hebben.

      Zoodra het wijfje een voldoend aantal eieren gelegd heeft, begint het broeden. De moeder blijft op het nest zitten en levert – hetzij alleen of geregeld vervangen door haar echtgenoot – aan de in het ei aanwezige kiem de warmte van haar lichaam; ook trekt zij soms voor een tijd partij van de warmte, die door de zonnestralen geleverd of door de gisting van rottende plantaardige stoffen ontwikkeld wordt. Al naar de weersgesteldheid komen de eieren vroeger of later uit; de wisselingen van den broedtijd zijn echter bij de dieren van een zelfde soort niet zeer belangrijk. Anders is het, zooals te verwachten was, met den broedtijd van verschillende soorten gesteld: een Struis broedt langer dan een Kolibri, gene 55 à 60, deze 10 à 12 dagen; de gemiddelde duur van de bebroeding kan men op 18 à 26 dagen stellen.

      Voor de vorming en ontwikkeling van de kiem wordt een temperatuur van 37.5 à 40 graden Celsius vereischt. Het is niet noodig, dat deze teweeggebracht wordt in aanraking met het lichaam van den broedenden Vogel; zij kan met inachtneming van bepaalde voorwaarden aan alle mogelijke, andere warmtebronnen ontleend worden. De oude Egyptenaars wisten reeds voor duizenden van jaren, dat men de broedende hen vervangen kan door op kunstmatige wijze voortgebrachte warmte, mits de temperatuur op één hoogte worde gehouden. De blootstelling van het bevruchte kippenei aan een standvastige temperatuur van 37.5 graden Celsius gedurende 21 dagen, levert bijna zonder uitzondering een kuiken. Met het oog op de stofwisseling van de kiem die zich binnen de eischaal bevindt, is een behoorlijke luchtverversching in de ruimte, die de bebroede eieren bevat, volstrekt noodzakelijk: uit een ei, dat door de fijne openingen van de schaal geen zuurstof kan opnemen, zal zich geen kuiken ontwikkelen.

      Weinige Vogels bereiken in het ei een even hoogen ontwikkelingstrap als bijvoorbeeld het Hoen; betrekkelijk weinige zijn in staat om eenige minuten na het verlaten van den dop onder leiding van de moeder of zelfs zonder eenige hulp van de zijde der ouden in den letterlijken zin van het woord de eerste schreden te doen op den levensweg. Juist zij, die als volwassenen de grootste spierkracht en geschiktheid tot beweging bezitten, zijn in hun jeugd buitengewoon hulpbehoevend. De nestvlieders komen bevederd en met goed ontwikkelde zintuigen, de nestblijvers naakt en blind ter wereld; gene maken na het verlaten van het ei een zeer aangenamen indruk, omdat zij tot op zekere hoogte volledig ontwikkeld zijn; deze trekken de aandacht door hun gebrekkigheid en leelijkheid. De tijd die voor hun verdere ontwikkeling tot aan het uitvliegen vereischt wordt, is zeer verschillend. De kleine nestblijvers kunnen 3 weken na het verlaten van het ei vliegen, de grootere eerst na verscheidene maanden; bij enkele moeten er verscheidene jaren verloopen, voordat zij aan hunne ouders gelijk zijn. De jeugd van de Vogels is n.l. niet reeds geëindigd als zij het nest verlaten, maar eerst als zij op gelijke wijze als de volwassenen bevederd zijn. Verscheidene hebben aanvankelijk een vederenkleed (jeugdkleed), dat met den tooi van hunne ouders (volkomen kleed) niet overeenstemt; andere gelijken in hun jeugd op het wijfje, zoodat het geslachtsverschil eerst merkbaar wordt, als zij het volkomen kleed verkregen hebben. Enkele Vogels moeten een reeks van jaren doorleefd hebben, voordat zij oud, d. i. werkelijk volwassen, genoemd kunnen worden.

      Alle veranderingen, die de bevedering ondergaat, worden veroorzaakt door het afslijten, verkleuren en ruien of vervangen der vederen. Door de afslijting worden de vederen niet altijd leelijker, integendeel dikwijls verkrijgen zij hierdoor een fraaier voorkomen, want op deze wijze worden de onooglijke gekleurde spitsen der vederen verwijderd en treden de vroolijker gekleurde middelste gedeelten meer op den voorgrond. Hierdoor ontstaat in den regel het zoogenaamde pracht – of bruiloftskleed der Vogels. De verkleuring, een verschijnsel dat vroeger door vele onderzoekers geloochend werd en toch wel degelijk bestaat, brengt op een andere wijze, waarvan ons de verklaring tot dusver ontbreekt, verandering in de kleur van enkele deelen van het gevederte teweeg. De Zeearenden b.v. hebben gedurende hun jeugd een effen donker kleed, terwijl bij de volwassenen steeds de staart, bij andere soorten ook de kop wit is.

      De ouderdom, die de Vogel bereiken kan, staat eenigzins in verband met zijn grootte en misschien ook met den duur van zijn jeugd. Over ’t algemeen mag men zeggen, dat de Vogels zeer oud kunnen worden. De Kanarievogels leven, als zij goed verzorgd worden, ongeveer even lang als Huishonden, n.l. 12, 15, 18 jaren; voorzoover zij aan een gewelddadigen dood ontkomen, worden zij in de vrije natuur waarschijnlijk nog ouder. Er zijn voorbeelden van bekend, dat Arenden meer dan 100 jaar als gevangenen hebben geleefd en dat Papagaaien verscheidene menschenleeftijden medemaakten.

      Geen ander schepsel verstaat de kunst om zoo snel te leven als de Vogel; geen ander schepsel weet zoo goed partij te trekken van den tijd als hij. De langste dag is hem bijna niet lang genoeg, de kortste nacht bijna niet kort genoeg; zijn bedrijvige aard verzet zich tegen het verslapen en verdroomen van de helft van ’t leven; wakker, opgewekt, vroolijk wil hij den tijd, die hem gegund is, doorbrengen.

      Alle Vogels ontwaken vroeg uit den korten nachtslaap. De meeste zijn in beweging, nog voordat het morgenrood de gezichtseinder kleurt. In de landen binnen den poolcirkel maken zij gedurende het jaargetijde, waarin de zon niet beneden de kim daalt, nauwelijks eenig onderscheid tusschen de uren van den dag en die van den nacht.

      De Vogel, die met een stem begaafd is, begroet de komst van den morgen met zijn gezang. Eerst nadat hij gezongen heeft begint hij voedsel te zoeken. Bijna alle Vogels doen dit hoofdzakelijk gedurende twee gedeelten van den dag, des morgens en tegen den avond; de middaguren zijn gewijd aan de rust, het schoonhouden van hun lichaam, het ordenen van hunne vederen. Uitzonderingen op dezen regel merkt men op bij alle Vogels, die meer dan andere bij ’t verkrijgen van hun voedsel van een gelukkig toeval afhangen. De Roofvogels eten slechts éénmaal per dag; zij, die niet zelf een prooi overmeesteren, maar gebruik maken van dieren, die op een andere wijze den dood vonden, zijn volstrekt niet altijd zoo gelukkig iederen dag te kunnen eten,