Название | Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn | http://www.gutenberg.org/ebooks/28746 |
In alle landen tusschen den 64en graad N.B., de Pyreneeën, de Alpen en den Balkan wordt de Bastaardnachtegaal, naar ’t schijnt, broedend aangetroffen; hij komt echter ook verder noordwaarts voor, verschijnt in den winter zeer geregeld in ’t zuiden van Europa en begeeft zich zelfs naar Noord-Afrika en West-Azië. In Middel-Duitschland en ook bij ons komt hij in Maart, houdt zich een tijdlang op in heggen en hakhoutboschjes en begeeft zich dan naar zijn broedplaats in het bosch; aan sparren en dennen geeft hij de voorkeur boven breedgebladerde boomen; hij houdt meer van ’t gebergte dan van de vlakte. Bij ons bouwt hij zijn nest niet meer dan 1 M. boven den bodem, gewoonlijk in hagen en hakhout. Sommige ouden overwinteren hier; de jongen trekken naar ’t zuiden.
“Door al zijne gewoonten,” schrijft mijn vader, “onderscheidt de Bastaardnachtegaal zich zoo zeer van alle andere Vogels, dat een deskundige hem reeds van verre herkennen kan. Niet alleen in ’t dichtste kreupelhout, maar ook op den bodem huppelt hij met het grootste gemak rond; hij kruipt door alle schuilhoeken, beweegt zich zonder moeite tusschen de hooge, dorre grashalmen door, zoekt voedsel tusschen de afgevallen bladen en doet dit alles met groote behendigheid. Op den grond volgen zijne sprongen zoo schielijk opeen, dat het is, alsof men een Muis ziet loopen. Zijn gezang bestaat uit weinige tonen, die door elkander heen geward worden en niet zeer liefelijk zijn.” Zijn loktoon klinkt als “di doeï diï” of “sri sri”; de schelle roep “di-du” geeft angst te kennen; gedurende het vliegen roept hij “bi bi biel”; zijn lied bestaat hoofdzakelijk uit de klanken “die die dee hie dee”. De eene Vogel zingt bijna als de andere; soms heeft men geringe afwijkingen van den regel opgemerkt. – In den zomer voedt de Bastaardnachtegaal zich hoofdzakelijk met Insecten, vooral met kleine Kevers en hunne larven, gedurende het trekken eet hij bijna uitsluitend kleine zaden; ook slikt hij tot bevordering van de spijsvertering zandkorrels door.
De Bastaardnachtegalen geraken spoedig aan de gevangenschap gewoon en worden na verloop van korten tijd zeer tam. Wegens hun gemeenzaamheid wekken zij de belangstelling van de liefhebbers van Vogels, hoewel hun gezang niet veel beteekent.
Op de hooge gebergten van Zuid- en Midden-Europa ziet men dikwijls de Alpen-bastaardnachtegaal (Accentor collaris). Deze gelijkt wel eenigzins op een Leeuwerik. De bovendeelen zijn grijsbruin, de nek en de zijden van den hals zuiverder grijs, de mantel en de schouders met breede, donkerbruine schaftvlekken geteekend; de veeren van kin en keel zijn wit met een zwarten eindzoom, de overige onderdeelen bruinachtig grijs, de zijden roestrood, de slagpennen en hunne dekveeren bruinzwart, de stuurpennen zwartbruin aan de buitenzijde vaalbruin gezoomd, aan het einde van de binnenvlag roestkleurig witachtig. Het oog is bruin, de bovensnavel hoornzwart, de ondersnavel hoorngeel, de voet geelbruinachtig. De lengte bedraagt 18, de staartlengte 8 cM.
Op de Alpen is hij overal veelvuldig, op het Reuzengebergte komt hij wel is waar zeldzaam, maar toch geregeld voor. In Zwitserland bewoont hij vermoedelijk alle bergketenen. Girtanner trof hem in het gebergte overal aan, waar de eischen, die hij aan ’t leven stelt, bevredigd kunnen worden. In ’t Reuzengebergte is zijn verbreiding beperkt tot weinige plaatsen, hoofdzakelijk tot den Reuzenkop en den Hohe Rad; hier kan men hem op of bij plaatsen, waar men hem eenmaal heeft waargenomen, althans in den zomer ieder jaar wederzien; daar hij, naar het schijnt, met een gebied van weinige hectaren volkomen tevreden is. In Zwitserland ziet men ze bijna altijd tot kleine gezelschappen vereenigd, die aan de omgeving van herdershutten en veestallen de voorkeur schijnen te geven boven de eenzame gedeelten van het gebergte, of althans zich hier dadelijk vertoonen, zoodra het weder stormachtig is of wanneer er in de hoogere streken van het gebergte sneeuw valt. Zijne verblijfplaatsen zijn niet zoo hoog gelegen als die van de Sneeuwvink; het liefst vestigt hij zich op gruishellingen, die aan den voet van rotswanden voorkomen en niet geheel ontbloot zijn van planten. Op de voor regen beveiligde rotspunten van deze wanden is in den regel het nestje te vinden. Om te zingen kiest het mannetje een vooruitstekenden rotsklomp of een afgezonderd liggenden, hoogen steen uit. Zijn gezang beteekent niet veel, maar is toch niet vervelend en is geheel in overeenstemming met de zachtaardige, vriendelijke inborst van den zanger.
Wanneer deze Vogels volkomen veilig zijn of meenen te zijn, huppelen zij onophoudelijk over en tusschen de met mos begroeide rotsklompen rond, laten intusschen voortdurend vroolijke loktonen hooren en gaan langzaam verder. Terwijl zij dit doen, zijn zij met hun snavel voortdurend bezig, nemen hier een zaadje, daar een wormpje, ginds een bes op; want de Alpen-bastaardnachtegaal lust nagenoeg alles wat niet te hard is of er niet al te weerbaar uitziet. Zoolang hij het in ’t hooge gebergte kan uithouden, d. w. z. zoolang de bodem niet al te dik met sneeuw bedekt is, verlaat hij zijn standplaats niet; natuurlijk begeeft hij zich naar omlaag, zoodra de winter met koude hand zijn voedsel bedekt. Dan daalt hij tot in de dorpen van het gebergte af, volgt met de Steenkraaien en Sneeuwvinken de sporen van Paarden op de wegen of verschijnt zelfs tusschen de stille hutten van de Alpenbewoners.
In gunstige zomers broedt de Alpen-bastaardnachtegaal, evenals zijn inheemsche neef, tweemaal; men vindt dan zeer vroeg in ’t jaar en bovendien tegen het einde van Juli eieren in zijn nest. Dit wordt gebouwd in spleten en gaten van ’t gesteente, onder rotsblokken of in dichte boschjes van Alpenrozen, altijd echter op beschutte en verborgen plaatsen; het is samengesteld uit op den bodem groeiend mos en grashalmen en is van binnen met zeer fijn mos of met haren van Paarden of Runderen en wol netjes bekleed. De 4 à 6 langwerpige, blauwachtig groene eieren hebben een gladde schaal en verschillen alleen door hun meerdere grootte van die van onzen Bastaardnachtegaal.
Alpen-bastaardnachtegalen geraken licht aan het verblijf in een kooi gewend, worden zeer tam, verdragen de gevangenschap eenige jaren, als men ze goed verzorgt en loonen de moeite, die men aan hen besteedt, door hun aangenaam, zacht gezang en door den ijver, waarmede zij hun eenvoudig lied ten beste geven.
Van alle geslachten dezer onderfamilie is dat der Grasmusschen (Sylvia) het meest bekende. Het kenmerkt zich door den slanken lichaamsbouw, den kegel-priemvormigen snavel met flauw gebogen ruglijn; vóór de benedenwaarts gekromde spits van den bovensnavel komt een kleine inkerving voor; de stevige voeten zijn tamelijk kort, de vleugels middelmatig lang en eenigszins afgerond; de staart is kort of middelmatig lang; het vederenkleed eindelijk is dicht, zijdeachtig zacht, in den regel niet bijzonder levendig van kleur.
Het geslacht der Grasmusschen omvat ongeveer 23 soorten, die het oostelijk halfrond bewonen en in het noordelijke gebied van de Oude Wereld het talrijkst zijn. Zij houden zich op in wouden van breedgebladerde boomen en van naaldhout, in kreupelbosschen en tuinen, zoowel in hooge als in lage streken. Bijna alle begaafdheden van de leden harer familie komen bij haar vereenigd voor. Zij zingen uitmuntend, eten Insecten, Spinnen, bessen en andere vruchten en bouwen laag in het kreupelhout hare kunstelooze nesten.
De grootste van alle in Duitschland levende soorten, die ook een paar malen in ons land, en wel in de nabijheid van de stad Groningen, waargenomen werd, is de Gestreepte Grasmusch (Sylvia nisoria). Haar lengte bedraagt 18 cM. Hare bovendeelen zijn olijfkleurig bruingrijs; de bovenkop is iets donkerder; de witte veeren van de onderzijde zijn evenals die van de zijden van den kop, van de kin, de keel en de flanken aan ’t einde met een smallen, donkeren zoom voorzien, waardoor donkere dwarsbanden ontstaan; de vleugels zijn bruingrijs, de staartveeren donker aschgrauw, de buitenste stuurpennen met witten zoom.
De Gestreepte Grasmusch bewoont of bezoekt Middel- en Zuid-Europa, met uitzondering van Groot-Brittannië, tot aan het zuidelijke deel van Zweden, bovendien het westen van Azië en het noorden van China; in den winter begeeft zij zich op den trek naar het binnenland van Afrika. In enkele gedeelten van Duitschland, hoofdzakelijk in de door rivieren doorsneden vlakten en aan de met kreupelhout begroeide oevers van groote rivieren is zij veelvuldig, op andere plaatsen ontbreekt zij geheel of behoort zij althans tot de grootste zeldzaamheden. Zij komt er niet vóór den laatsten dag van April en blijft er hoogstens tot in Augustus.
Op den bodem beweegt zij