Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund

Читать онлайн.
Название Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Автор произведения Brehm Alfred Edmund
Жанр Природа и животные
Серия
Издательство Природа и животные
Год выпуска 0
isbn http://www.gutenberg.org/ebooks/28746



Скачать книгу

zuiden van ons werelddeel is hij standvogel; in het noorden wordt hij door den winter genoopt het gebied, waar hij broedt, te verlaten en naar Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrië, Palestina en Noord-Afrika te vluchten. Oorspronkelijk een kind van het gebergte en een bewoner van rotsen, heeft deze Vogel, die hier te lande tegenwoordig een huisdier is geworden, zich er langzamerhand aan gewend op menschelijke woningen verblijf te houden, zonder hierbij onderscheid te maken tusschen volkrijke steden en eenzame boerderijen. Waar hij voorkomt, ontmoet men hem bijna altijd ook bij huizen, met welker bouw men nog bezig is, niet als bewoner, maar wel als eerste, gemeenzame gast: zonder zich om de metselaars te bekommeren, houdt hij zich op de allengs verrijzende, nog vochtige muren met de jacht bezig. “Hij is”, volgens W. Marshall [die de Vogels, welke den mensch volgen, terwijl hij het door hem bewoonde gebied uitbreidt, tegenoverstelt aan die, welke door de beschaving verdreven worden (“Cultuurvolgers” en “Cultuurvlieders”)], “op zijn manier ook een volgeling van den beschaafden mensch, niet zoozeer van hem, die den bodem ontgint en voor den landbouw geschikt maakt, als wel van den oprichter van steenen huizen, kerken, paleizen, torens en vestingen. Evenals de Gierzwaluwen en de Zwaluwen schijnt hij te meenen, dat deze gebouwen rotsen zijn, welker aantal tot zijn groote blijdschap van jaar tot jaar in Europa toeneemt; hij betreurt het, dat toevalligerwijze hierin, behalve hij, ook menschen wonen, met hun nasleep van ondeugende kinderen en Katten. De wieg van dezen wakkeren klant heeft, naar het schijnt, in het westen en midden van Zwitserland gestaan; hier komt hij, volgens Tschudi, op alle hoogten voor, die gelegen zijn tusschen de verblijfplaatsen van den Nachtegaal in de vlakte en het gebied van den Alpen-Bastaard-Nachtegaal aan de grenzen van de eeuwigdurende sneeuw, ja zelfs in nog hoogere oorden. Ten westen van de Alpen en van de hiermede verbonden gebergten is hij zeldzaam; in de Spaansche gebergten ontmoet men hem slechts enkel; in Portugal wordt hij zeer zelden aangetroffen; op de Kanarische en Balearische eilanden en in Algerië ontbreekt hij, hoewel de Gekraagde Roodstaart in al deze gewesten broedt. Opmerkelijk is het trouwens, dat deze beide vogels niet goed naast elkander gedijen; – hier te lande” (in Duitschland) “wordt de Zwarte Roodstaart in dezelfde mate zeldzamer als het aantal Gekraagde Roodstaarten toeneemt. Ook op het Balkan-schiereiland is de Zwarte Roodstaart een zeldzaamheid.” – In Duitschland is deze Vogel langs verschillende wegen binnengetrokken. Gesner ontving hem reeds voor drie eeuwen uit Straatsburg; volgens Landois is hij eerst in den nieuwen tijd in Westfalen inheemsch geworden; in Oldenburg vestigde hij zich in 1820; thans is hij ook veelvuldig op het eiland Sylt, waar hij tegen het einde van de periode 1850–1860 zeer zelden broedde. In Engeland werd, zoover men weet, het eerste exemplaar in het jaar 1829 bij Londen gedood, terwijl twee andere individuen in het volgende jaar bij Bristol en Brighton gevangen werden; nog omstreeks 1850 werden de in Engeland aanwezige Vogels van deze soort als afgedwaald aangemerkt. Hier te lande broedt hij, naar het schijnt, vooral in de grensprovinciën [Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Groningen (1889)]; in andere deelen van ons land houdt hij zich in het voorjaar wel eens op, zonder er te broeden. Dat hij zich ook hier verder verbreidt, blijkt uit de verslagen van Mr. Herman Albarda: “Mij zijn twee voorbeelden bekend, dat deze soort ook in Zuid-Holland tot broeden is gekomen. In 1886 huisde een paar, van het begin van Maart tot 8 Mei, op een weinig bezocht, voor het publiek gesloten terrein achter den dierentuin te ’s Gravenhage. Het wijfje werd 8 Mei gevangen en legde in de kooi een eitje. Het mannetje bleef nog een paar dagen, maar liet zich niet vangen. Eerst later werd het nest gevonden. Het lag in den kop van een knotwilg, ongeveer een halven meter beneden het vlieggat en bevatte vier glanzend witte eieren. Ook is goed geconstateerd, dat deze soort, ten minste éénmaal, heeft genesteld in de St. – Pieterskerk te Leiden.” Later werd het broeden van dezen Vogel ook in Utrecht (1887) en nogmaals in Zuid-Holland (1888) waargenomen.

      Bij ons komen de Zwarte Roodstaarten in April terug, in Midden- en Noord-Duitschland in het laatste derde gedeelte van Maart, in Zuid-Duitschland reeds iets vroeger. Ook zij reizen afzonderlijk en des nachts, de mannetjes het eerst, de wijfjes eenige dagen later. Onmiddellijk na zijn terugkomst in het vaderland zet de Vogel zich neer op den nok van hetzelfde dak, dat vroeger zijn lievelingsverblijf was. Nu begint het opgewekte, drukke zomerleven. Evenals alle leden van zijn familie is hij een zeer bedrijvige, werkzame, wakkere, onrustige en bewegelijke klant; van ’t aanbreken van de morgenschemering tot na zonsondergang is hij in de weer: zijn lied is van de gezangen, die men op een lentemorgen hoort, een der eerste; zijn eenvoudig wijsje weerklinkt nog na de avondschemering. Zijne bewegingen komen veel overeen met die van de Tapuiten. Hij is buitengewoon vlug en behendig, huppelt en vliegt met even groot gemak, bukt zich of wipt althans met den staart bij iedere gelegenheid, ook wel zonder dat er reden voor bestaat. Bij ’t zitten heeft hij een vastberaden, opgerichte houding. Hij huppelt met groote sprongen schoksgewijze of met korte tusschenpoozen; vliegend beweegt hij zich “bijna huppelend of met overhaasting snorrend over groote afstanden; hij volgt daarbij een onregelmatige, uit groote en kleine bogen bestaande, slangvormige lijn”. Zijn vaardigheid in ’t vliegen is zoo groot, dat hij op de wijze van de Vliegenvangers zijn buit kan verkrijgen; hij haalt namelijk zonder inspanning vliegende Insecten in en hapt ze op. Zijne zintuigen zijn uitmuntend, zijn verstand is volstrekt niet weinig ontwikkeld. Hij is schrander en vindingrijk, weet zeer goed vijanden te onderscheiden, wantrouwig jegens zijne vrienden; hij vertrouwt de menschen, welker ongenoode gast hij is, in den regel niet; bij voorkeur houdt hij zich op een bescheiden afstand van hen, zoo mogelijk kiest hij de nok van een dak tot standplaats. Hier gevoelt hij zich veilig en stelt schijnbaar geen belang in hetgeen er onder hem voorvalt. Hij is niet zeer gezellig en houdt er van om zonder ander gezelschap dan zijn wederhelft een bepaald gebied te bewonen; hier duldt hij geen ander paartje van dezelfde soort; in den regel kibbelt en twist hij met andere Vogels, die zich in zijn nabijheid willen vestigen. Zijn lokstem is aangenaam, zijn gezang echter niet fraai en door een eigenaardig gekras gekenmerkt. Zijn roepstem klinkt als “fied tek tek” en wordt, als hij angstig is of in gevaar verkeert, talloos vele malen in snelle opeenvolging herhaald. Zijn gezang is verdeeld in 2 of 3 strophen, die voor een deel uit gefloten, voor een deel uit gillende en krassende tonen bestaan en volstrekt niet welluidend zijn. Ook hij bezit de gave om de liederen van andere Vogels na te bootsen; tusschen de aan hen ontleende klanken hoort men echter steeds zijn eigen krassende muziek.

      De Roodstaart voedt zich bijna uitsluitend met Insecten, bij voorkeur met Vliegen en Vlinders. Zelden daalt hij op den bodem af; wanneer hij dit doet, zal hij alleen in stille boerderijen of op hekken en spalieren zich geruimen tijd ophouden, om een laag vliegende buit te grijpen of in een tuin rijpe bessen te plukken.

      De voortplanting geschiedt in Mei. In het gebergte nestelt het paar in gaten en spleten van rotsen; in de vlakte nestelt het bijna uitsluitend in gebouwen; de hiervoor dienende gaten van muren hebben soms een wijde, soms een nauwe opening; kopstukken van balken, kroonlijsten en andere uitstekende gedeelten van het gebouw moeten echter eenigermate beschut zijn tegen de onaangenaamheden van het weder. Zeer zelden maakt het paar voor het genoemde doel gebruik van een hollen boom. Op plaatsen in het gebergte, waar kromhoutdennen en sparren alleenstaande rotsmassa’s omgeven, wordt de Roodstaart soms gedurende den broedtijd een woudbewoner en nestelt op den bodem onder struiken en steenen. Enkele malen komt het voor, dat hij geen geschikte plaats om te broeden kan vinden dan binnenshuis; zoo heeft hij wel eens, alle schroomvalligheid uit het oog verliezend, in de kachel van een schoollokaal of in een brievenbus zijn nest gebouwd. Wanneer het nest in een holte gelegen is, vult het deze geheel; met meer zorg wordt het echter aangelegd, als het vrij op een balk rust. Ook hier wordt wel is waar een groote hoop wortels, plantenstengels en halmen op een ongeregelde wijze samengebracht, de nestholte wordt nu echter van binnen met vele haren en vederen zeer zacht bekleed. Hierin worden vervolgens 5 à 7 sierlijke eitjes gelegd; deze zijn fijn van schaal en glanzig wit van kleur. De beide ouders broeden, beide houden zich met de voedering van de jongen bezig en toonen belangstelling in hun kroost. Bij dreigend gevaar geven zij bewijzen van grooten moed en trachten door allerlei middelen de aandacht van den vijand van de geliefde kinderen af te leiden. De jongen verlaten het nest meestal te vroeg en worden daarom licht een prooi van roofdieren; binnen weinige dagen worden zij echter behendig genoeg om zich zelf te kunnen redden. Zoodra de ouders van oordeel zijn, dat de jongen bekwaam genoeg zijn voor hun kostwinning, beginnen zij met een tweede en zelfs met een derde broedsel. Enkele Roodstaarten knoopen soms, juist gedurende den broedtijd, merkwaardige vriendschapsbanden aan. “In mijn houtschuur”, verhaalt Päszler, “legde een Roodstaart eieren in een zwaluwennest. Toen de bouwmeesters van dit nest van hun winterreis terugkwamen en hun broedplaats