Название | Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels |
---|---|
Автор произведения | Brehm Alfred Edmund |
Жанр | Природа и животные |
Серия | |
Издательство | Природа и животные |
Год выпуска | 0 |
isbn |
In Duitschland begint het balderen, als de knoppen van de berk opzwellen, dus gewoonlijk in de tweede helft van Maart; het wordt voortgezet gedurende de geheele maand April en houdt eerst in Mei op. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen begint het balderen later en duurt soms tot het midden van Juni, ja zelfs tot in Juli.
Het Korhoen kiest voor zijn spel een open plek in het woud, bij voorkeur een weiland of een onbewoond terrein, soms ook wel een houtkapping, waar het pas gezaaide geboomte nog geen bezwaar kan opleveren. In streken waar de Korhoenderen talrijk zijn, komen op gunstig gelegen dansplaatsen vele hanen bijeen, in het noorden dikwijls 30 à 40, soms wel 100 stuks. Gewoonlijk begint het spel van den haan vóór het krieken van den dag; dit is volgens Tschudi evenzeer het geval in hooge bergstreken: “Vóór den aanvang van de morgenschemering, bijna één uur vóór zonsopgang hoort men in de Alpen het eerste vogelengezang, de korte melodie van het Zwarte Roodstaartje; voor een poos is deze stem de eenige, die aan de stilte van den nacht een einde maakt. Weldra wordt zij gevolgd door den honderdstemmigen slag van de Belijster, die, door alle bergdalen en langs alle rotswanden weergalmend, alle Vogels wekt: de slapers van het donkere bergwoud zoowel als de bewoners van de kromhoutdennen boven de grens van den boomgroei. Onmiddellijk daarna, ruim een half uur vóór zonsopgang schalt voor het eerst de klankrijke roepstem van het bolderende Korhoen ver in het rond, en wordt zij beantwoord door zijne op allerlei plaatsen (op dezen Alp, op gindschen rotsklomp, in het naburige, boschrijke bergdal, in de afgelegen kromhoutwildernis) schuilende genooten. Meer dan een half uur ver hoort men duidelijk het doffe gorgelen en het sissende blazen van het Korhoen boven al het vogelgejubel uit.”
Het balderen is zoowel een liefdedans als een liefdesgezang. Nadat de haan, die het sein gaf, zich overtuigd heeft, dat alles veilig is, laat hij in de eerste plaats het “slijpen” hooren, een merkwaardig, hol klinkend gesis, dat ongeveer als “tsjj-ksj” klinkt; hierop volgt het zoogenaamde “korren”, dat Nilsson zeer juist nabootst door de geluiden “roettoeroeroet-toe-roeïki-oerr-oerr-oerr-rrroettoeroe-roettoe-roeki.” Als de haan zeer opgewonden is, baldert hij aan één stuk door, zoodat het korren en het slijpen voortdurend met elkander schijnen af te wisselen en men het begin en het einde van de strophen nauwelijks meer onderscheiden kan; hij gooit er ook wel eens een kraaiend geluid tusschen in. Zelden komt het echter voor, dat hij, als het Auerhoen, alles om zich heen vergeet en doet, alsof hij doof en blind is. Zijne bewegingen gedurende het balderen zijn opgewonden, haastig en vreemdsoortig. Alle bewegingen nemen nog zeer in hevigheid toe, als verscheidene Korhoenderen op dezelfde plaats invallen; dan wordt de dans vervangen door een verwoed gevecht, waarin de strijders vaak menige veer verliezen. Hoe fel zij echter ook op elkander gebeten schijnen, ernstige verwondingen komen zelden en misschien nooit voor; het doel van den strijd schijnt te zijn: de tegenpartij te verjagen, niet hem te kwetsen.
In het midden van Mei maakt het Korhoen toebereidselen voor het broeden. Het nest is, evenals dat van het Auerhoen, eenvoudig een ondiep uitgeholde, hoogstens met eenig nestmateriaal bekleede holte, die op een veilige plaats tusschen hoog gras, onder kleine struiken of zoo iets gelegen is. Het nest bestaat uit 7 à 10, soms niet minder dan 12 eieren, die op grijs-gelen, lichtgrijzen of roodachtig gelen grond met donkergele, roest- of olijfbruine en grijze vlekken en stippels dicht bestrooid zijn. Van de jeugd der kuikens en van hun vederenwisseling valt ongeveer hetzelfde op te merken als van het Auerhoen. Reeds op den eersten levensdag weten de jongen zich behendig te verbergen, spoedig leeren zij fladderen en reeds na eenige weken zijn zij in staat de ouden overal te volgen. Toch hebben ook zij nog vele gevaren te verduren, voordat hun groei is afgeloopen.
Allerlei roofdieren en ook de mensch maken overal ijverig jacht op het Korhoen. In Duitschland schiet men de oude hanen gedurende het balderen en houdt in het najaar drijfjachten om de jongen te bemachtigen. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen worden de Korhoenderen, evenals de Auerhoenderen, gedurende het geheele jaar, behalve in den paartijd, vervolgd. Het meest in trek is echter overal de jacht gedurende het balderen, ook al, omdat de jager, zelfs wanneer hij zijn doel niet bereikt, een schadeloosstelling voor zijn moeite vindt in het aantrekkelijke schouwspel, dat hem geboden wordt. In Tirol en in de Beiersche hooglanden wordt het Korhoen bijzonder ijverig vervolgd, omdat zijne staartveeren zeer gewild zijn als versiersel op den hoed van jonge knapen. Nog maar weinige tientallen van jaren geleden werden Korhoen-veeren aangemerkt als een uitdaging en een teeken van vechtlust, wanneer zij op een bepaalde wijze aan den hoed waren gehecht. Volgens Tiroolsche overleveringen draagt de duivel, wanneer hij, gelijk zoo vaak geschiedt, in de gestalte van een jager zich vertoont, een halven Korhoen-staart op den hoed; niet aan de linkerzijde zooals een christelijke jager, maar altijd rechts; de vrome kan hem hieraan dus gemakkelijk herkennen en zich voor zijne gevaarlijke verlokkingen wachten.
Oud gevangen Korhoenderen kan men bij behoorlijke verzorging jaren lang in ’t leven houden; zelfs in de gevangenschap planten zij zich voort, wanneer men hun een voldoende ruimte verschaft. De pas uit het ei gekomen jongen vereischen dezelfde zorg als de jonge Auerhoenderen, maar veroorzaken, als zij eens volwassen zijn, weinig meer last dan Huishoenderen.
In streken, waar Auerhoenderen en Korhoenderen in elkanders nabijheid wonen en waar het aantal Auerhanen buitengewoon sterk verminderd is, komt het soms voor, dat Auerhennen de bolderplaats van een Korhaan bezoeken; iets dergelijks heeft men, hoewel zeldzamer, van wijfjes van deze en mannetjes van gene soort opgemerkt. Op deze wijze en ook door paring van gevangen exemplaren zijn bastaarden ontstaan, die Rakkelhoenderen (Tetrao urogallo tetrix) worden genoemd. Men vindt ze in Duitschland, in Zwitserland, maar vooral in Skandinavië. Wat grootte, gestalte en kleur betreft, houden zij min of meer het midden tusschen hunne ouders.
Behalve het Auerhoen en het Korhoen ontmoet men in de Europeesche wouden nog een derde lid van hetzelfde geslacht, het Hazelhoen (Tetrao bonasia). In vorm komt het met zijne beide reeds genoemde, aanmerkelijk grootere verwanten overeen; de loop is echter slechts voor drie vierde deel van de lengte bevederd en heeft naakte teenen, de afgeronde staart bestaat uit 16 pennen; de veeren van de kruin zijn vooral bij het mannetje sterk verlengd en kunnen tot een kuif worden opgezet. De bovendeelen hebben witte vlekken op een roestroodgrijzen grond, terwijl de meeste veeren bovendien met zwarte golflijnen geteekend zijn; op de bovenzijde van den vleugel, welks kleur een dooreenmenging van roestkleurig grijs en roestrood is, komen witte, overlangsche strepen en witte vlekken duidelijk uit; de keel is zwart, door een witten rand omgeven, de onderzijde overigens roestkleurig met witte en bruine vlekken; de slagpennen zijn grijsbruin, op de smalle buitenvlag roodachtig wit gevlekt; de stuurpennen zijn zwartachtig met aschgrauw doormengd, de middelste met roestkleurige banden en teekeningen. Het oog is nootbruin, de snavel zwart, het onbevederde deel van den poot hoornbruin. Het wijfje heeft geen zwarte keel; hare veeren zijn minder levendig van kleur, meer grijs dan roestrood. De totale lengte bedraagt gemiddeld 45, die van den staart 13 cM. Het wijfje is ongeveer een vijfde kleiner dan het mannetje.
Het verbreidingsgebied van het Hazelhoen strekt zich uit van de Pyreneën tot aan den poolcirkel en van de kust van den Atlantischen Oceaan tot aan die van de Stille Zuidzee. Het bewoont liever bergstreken dan vlakten; maar houdt zich ook in gene slechts hier en daar voortdurend op. In Nederland werd deze Vogel slechts éénmaal, en wel in 1895 bij Winterswijk, gevangen. In het Alpengebied, in Beieren, Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen is hij niet bijzonder zeldzaam. Groote, donkere, gemengde wouden, vooral die, welke uit eiken, berken, elzen en noteboomen, of althans uit naaldboomen, berken en espen bestaan, en in deze wouden meer bepaaldelijk weinig bezochte hellingen, die aan de zuidzijde liggen en aan steenachtige, met bessendragende struiken begroeide glooiingen grenzen, worden bij voorkeur door hem bewoond; in het zuivere naaldhoutbosch daarentegen treft men hem zelden en altijd slechts eenzaam aan. In wouden, die aan de gestelde eischen voldoen, vestigt hij zijn verblijf op dicht begroeide plaatsen en zoekt hier zijn heil telkens als hem een gevaar bedreigt. Vooral de hanen begeven zich in den herfst tamelijk geregeld naar naburige bosschen of houtkappingen om zich aan velerlei bessen te goed te doen.
Het Hazelhoen leeft gaarne verborgen. Men krijgt het slechts zelden te zien; om het te ontmoeten, heeft men de beste kans, wanneer men op de loer gaat liggen en zich stil houdt bij een open plek, die het moet passeeren, om van het eene bosch naar het andere te loopen; in het koude jaargetijde kan men het ook soms op een dikken boomtak zien zitten; dikwijls vleit het zich lang uit neer op den tak en laat zelfs den kop er op rusten, zoodat het zeer goed verborgen is.